Wikisource
nlwikisource
https://nl.wikisource.org/wiki/Hoofdpagina
MediaWiki 1.42.0-wmf.26
first-letter
Media
Speciaal
Overleg
Gebruiker
Overleg gebruiker
Wikisource
Overleg Wikisource
Bestand
Overleg bestand
MediaWiki
Overleg MediaWiki
Sjabloon
Overleg sjabloon
Help
Overleg help
Categorie
Overleg categorie
Hoofdportaal
Overleg hoofdportaal
Auteur
Overleg auteur
Pagina
Overleg pagina
Index
Overleg index
TimedText
TimedText talk
Module
Overleg module
Leycester in Nederland/Barneveld en Reingoud
0
5074
180181
177643
2024-04-11T14:06:08Z
Havang(nl)
4330
Tekst vervangen door "<pages index="Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf" from=331 fromsection=s2 to=356 header=1 /> [[categorie:Leycester in Nederland|Barneveld en Reingoud]]"
wikitext
text/x-wiki
<pages index="Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf" from=331 fromsection=s2 to=356 header=1 />
[[categorie:Leycester in Nederland|Barneveld en Reingoud]]
c856gn2li9m0m89yc4e3a6w68yszu82
Leycester in Nederland/Eene belangrijke ure voor Martina
0
5075
180191
177653
2024-04-11T14:24:30Z
Havang(nl)
4330
Tekst vervangen door "<pages index="Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf" from=357 to=364 tosection=s1 header=1 /> [[categorie:Leycester in Nederland|Eene belangrijke ure voor Martina]]"
wikitext
text/x-wiki
<pages index="Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf" from=357 to=364 tosection=s1 header=1 />
[[categorie:Leycester in Nederland|Eene belangrijke ure voor Martina]]
an5az3ogakbrgimnisihho55w514azb
Leycester in Nederland/Eene beslissing van den kanselier
0
5076
180208
177654
2024-04-11T14:36:08Z
Havang(nl)
4330
Tekst vervangen door "<pages index="Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf" from=364 fromsection=s2 to=379 tosection=s1 header=1 /> [[categorie:Leycester in Nederland|Eene beslissing van den kanselier]]"
wikitext
text/x-wiki
<pages index="Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf" from=364 fromsection=s2 to=379 tosection=s1 header=1 />
[[categorie:Leycester in Nederland|Eene beslissing van den kanselier]]
qt363vo0eomxm6pk9gjln5ipf0e6hvl
Leycester in Nederland/Een genadige meester, en hoe Sir Philip eindigt
0
5077
180234
177651
2024-04-11T15:03:45Z
Havang(nl)
4330
Tekst vervangen door "<pages index="Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf" from=379 fromsection=s2 to=402 tosection=s1 header=1 /> [[categorie:Leycester in Nederland|Een genadige meester, en hoe Sir Philip eindigt]]"
wikitext
text/x-wiki
<pages index="Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf" from=379 fromsection=s2 to=402 tosection=s1 header=1 />
[[categorie:Leycester in Nederland|Een genadige meester, en hoe Sir Philip eindigt]]
cplg39ovowbpx53zifonuxr7o8lbvp7
Leycester in Nederland/In ’s Hage en de nieuwe ambassadeur
0
5078
180260
177665
2024-04-11T15:22:37Z
Havang(nl)
4330
Tekst vervangen door "<pages index="Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf" from=402 fromsection=s2 to=427 tosection=s1 header=1 /> [[categorie:Leycester in Nederland|In ’s Hage en de nieuwe ambassadeur]]"
wikitext
text/x-wiki
<pages index="Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf" from=402 fromsection=s2 to=427 tosection=s1 header=1 />
[[categorie:Leycester in Nederland|In ’s Hage en de nieuwe ambassadeur]]
mhe1rx2xh81axoow9xw46aejkjzv49f
Leycester in Nederland/Reingoud’s worsteling en wat Jacoba’s lot beslist
0
5079
180305
177671
2024-04-11T18:04:20Z
Havang(nl)
4330
Tekst vervangen door "<pages index="Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf" from=427 fromsection=s2 to=462 tosection=s1 header=1 /> [[categorie:Leycester in Nederland|Leycester in Nederland/Reingoud’s worsteling en wat Jacoba’s lot beslist]]"
wikitext
text/x-wiki
<pages index="Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf" from=427 fromsection=s2 to=462 tosection=s1 header=1 />
[[categorie:Leycester in Nederland|Leycester in Nederland/Reingoud’s worsteling en wat Jacoba’s lot beslist]]
4w5456j0qma3f2ls4hn9pqxdlbagl1j
Leycester in Nederland/Besluit
0
5080
180307
177644
2024-04-11T18:06:11Z
Havang(nl)
4330
Tekst vervangen door "<pages index="Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf" from=462 fromsection=s2 to=469 header=1 /> [[categorie:Leycester in Nederland|Besluit]]"
wikitext
text/x-wiki
<pages index="Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf" from=462 fromsection=s2 to=469 header=1 />
[[categorie:Leycester in Nederland|Besluit]]
mllyj4s0wsh6orceokedsbh6qey20tf
Leycester in Nederland/Narede
0
5081
180315
177669
2024-04-11T18:12:02Z
Havang(nl)
4330
Tekst vervangen door "<pages index="Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf" from=470 to=472 header=1 /> [[categorie:Leycester in Nederland|Narede]]"
wikitext
text/x-wiki
<pages index="Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf" from=470 to=472 header=1 />
[[categorie:Leycester in Nederland|Narede]]
p7x2qaq7n2qqskxp2l11yc7i7zoonta
Index:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf
106
61547
180317
179746
2024-04-11T18:12:42Z
Havang(nl)
4330
proofread-index
text/x-wiki
{{:MediaWiki:Proofreadpage_index_template
|Type=boek
|Taal=nl
|wikidata=
|Titel=[[Leycester in Nederland]]
|Ondertitel=
|Deel=II
|Auteur=[[Auteur:Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint|A. L. G. Bosboom-Toussaint]]
|Vertaler=
|Redacteur=
|Illustrator=
|Stroming=
|Jaar=1886
|Uitgever=Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen)
|Plaats='s-Gravenhage
|Druk=
|OorspronkelijkeUitgave=
|Key=
|doe_wikidata=
|ISBN=
|OCLC=
|LCCN=
|BNF_ARK=
|DBNL=
|Bron=pdf
|Afbeelding=1
|Voortgang=V
|Delen=[[Index:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf|Deel 1]] ; [[Index:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf|Deel 2]]
|Pagina's=<pagelist 1=Omslag 2=- 3=Inhoud 4=- 5=Fr.t. 6=- 7=Titel 8=druk 9=1 473to475=- 476=omslag />
|Opmerkingen={{Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/3}}
|NestedInhoud=
|Breedte=
|Css=
|Header=
|Footer=
}}
sow9opao3b8lrub9473v3r2hq47lnya
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/3
104
61690
180316
178051
2024-04-11T18:12:19Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>{{c|Inhoud van het Tweede Deel<br>{{smaller|maakt geen deel uit van het oorspronkelijke werk}}}}
''TWEEDE BOEK - TWEEDE DEEL''
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/In het huis van Taco Sijbrandsz|I. In het huis van Taco Sijbrandsz]]|{{pli|1|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/Het gezin en de leeraar|II. Het gezin en de leeraar]]|{{pli|39|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/Velerlei verrassing|III. Velerlei verrassing]]|{{pli|64|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/Geparfumeerde handschoenen|IV. Geparfumeerde handschoenen]]|{{pli|86|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/De vierdag van St. Joris.|V. De vierdag van St. Joris]]|{{pli|133|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/Buiten de feestzaal en daar binnen|VI. Buiten de feestzaal en daar binnen]]|{{pli|149|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/Hoe Reingoud en Paulus Buis elkander diensten bewijzen|VII. Hoe Reingoud en Paulus Buis elkander diensten bewijzen]]|{{pli|184|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/Een ontwaken|VIII. Een ontwaken]]|{{pli|221|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/Iets van de Synode, en hoe twee kerkdienaren hun ambt verstaan|IX. Iets van de Synode, en hoe twee kerkdienaren hun ambt verstaan]]|{{pli|233|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/Getrouwe dienaars en Leycester’s noodlot|X. Getrouwe dienaars en Leycester’s noodlot]]|{{pli|266|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/Barbara krijgt een last en Gideon volbrengt er een|XI. Barbara krijgt een last en Gideon volbrengt er een]]|{{pli|297|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/Barneveld en Reingoud|XII. Barneveld en Reingoud]]|{{pli|323|8}}}}
''DERDE BOEK''
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/Eene belangrijke ure voor Martina|XIII. Eene belangrijke ure voor Martina]]|{{pli|349|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/Eene beslissing van den kanselier|XIV. Eene beslissing van den kanselier]]|{{pli|356|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/Een genadige meester, en hoe Sir Philip eindigt|XV. Een genadige meester, en hoe Sir Philip eindigt]]|{{pli|371|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/In ’s Hage en de nieuwe ambassadeur|XVI. In ’s Hage en de nieuwe ambassadeur]]|{{pli|394|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/Reingoud’s worsteling en wat Jacoba’s lot beslist|XVII. Reingoud’s worsteling en wat Jacoba’s lot beslist]]|{{pli|419|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/Besluit|Besluit]]|{{pli|454|8}}}}
{{dotlist||[[Leycester in Nederland/Narede|Narede]]|{{pli|462|8}}}}<noinclude></noinclude>
62lkbg81y42ofp3ek6x3hb12d9jzliw
Pagina:Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf/2
104
63464
180335
179996
2024-04-12T07:25:31Z
Vincent Steenberg
280
typo
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Vincent Steenberg" /></noinclude><section begin="ad1"/>{{gap}}GERRIT JARMAN en JURRIAAN SPEEKMAN, Makelaars, zullen op HEDEN den 5 Augustus 1782, in het Oudezyds Heeren Logement ’s avonds ten 5 uuren precies Verkoopen: No. 1. Een HUYS en ERVE, op de Brouwersgragt op de Ooſter hoek van de Brouwersſtraat, daar ''Hoedeſtoffeerders Winkel'' in gedaan werd, en No. 2. Een HUYS en ERVE, tusſchen de Palmſtraat en Franſche Pad in de wyde Gang, Westzyde, het derde Huys van de hoek, de bewyzen van Eigendom en Veilconditien zullen 4 dagen voor en op den Verkoopdag ’s Namiddags te zien zyn ten Compt. van den Notaris GERARDUS WYTHOFF, woond op de Lelygragt, Noordzyde.
<section end="ad1"/>
<section begin="ad2"/>{{gap}}B. ZWEERTS, J. P. HEIMBACH, G. JARMAN, J. VAN DER BANK, en F. DE VALK, Makelaars, zullen op HEDEN den 5''den'' Augustus, te Amſterdam in ’t Oudezyds Heeren Logement Verkoopen: Een extra fraay regulier BUITENPLAASJE met zyn Heeren Huizinge en Stal, Koepel, Menagerie, &c. ſtaande buiten de Utrechtſche Poort, even voorby de 200 Roeden, dc tweede Plaats op ’t Kruidmaakers Pad, onder de Gerechte van Amſtelveen, genaamt ''’t HOF VAN BREDA''; de bewyzen van Eigendom en Veilconditien, zullen 4 dagen voor en op den Verkoopdag, des voormiddags te zien zyn, ten Comptoire van de ''Notarisſen GENIETS'' en ''WILTHUIZEN'', vooraan op de Colveniersburgwal; nog zullen gemelde Makelaars op Saturdag den 10 Augustus, ’s morgens ten 9 uuren, op gemelden Buitenplaatsje Verkoopen: Eenige Meubelen, Beelden, Pedeſtallen, Banken, Broeiramen, Tuinmans-Gereedſchappen, &c.
<section end="ad2"/>
<section begin="ad3"/>{{gap}}HENDRIK JAN SPITTEL, CHRISTIAAN VAN NOORLE ''Harmsz''., JOHANNES VAN DE VELDE en JACOB HENDRIK DE RIDDER, Makdaars, zullen op Donderdag den 8 Augustus 1782, ’s namiddags ten 4 uuren te Amſterdam in ''de Brakke Grond'' in de Nes Verkoopen: Een Groote Party Hollands ZYLDOEK, fyn wit Linnen, Fransch Linnen, gebloemde Kamerdoeken, ſmalle en breede Creasſen, Osnabrugs Linnen, beſchadigde Poolſe Rollen en Ellen Linnen. Alles breeder by Notitie by gemelde Makelaars te bekomen.
<section end="ad3"/>
<section begin="ad4"/>{{gap}}TOT EDAM zal men op Woensdag den 14 Augustus Verkoopen: 5500 Greene en Vuure Noordſe BALKEN, 6000 Juffers 18 à 36 voet, 1000 Colders, 2000 Deelen, 500 Bekerhouten, 6000 Stettynſe Pypen en Tonneduigen.
<section end="ad4"/>
<section begin="ad5"/>{{gap}}A. JOLLES en N. J. VAN BAGGEN, Makelaars, zullen op Donderdag den 8 Augustus, ’s namiddags ten 5 uuren, te Amſterdam, in de Nes in ''de Brakke Grond'' Verkoopen: Een aanzienlyke party van 8000 à 9000 Stuks fyne Oost-Indiſche HANDROTTINGEN, van diverſe lengtens, zoo Hollandſche als Franſche, Italiaanſche, Levantſche Spaanſche en Duitſche ſorteeringen; breder by Notitie, in tyds by gemelde Makelaars te bekomen.
<section end="ad5"/>
<section begin="ad6"/>{{gap}}D. TENTYE en P. DISSEL, Makelaars, zullen op Maandag den 12 Augustus tot Amſterdam, in ’t Nieuwezyds Heeren Logement Verkoopen: Een extra Ordinaris Welbezeild GALIAS-SCHIP, genaamt ''RUTINIA'', Capt. ''Casper Hillebrands'', is in ’t Jaar 1763 nieuw uitgehaald, Lang 67 voet, Wyd 21 voet 8½ duim, Hol 9 voet 9 duim; breder by den Inventaris en Bericht by gemelde Makelaars.
<section end="ad6"/>
<section begin="ad7"/>{{gap}}L. JOUKES, M. SPANCEERDER, W. D. CAUDRI, J. A. JOURDANY, J. SCHELLINGER en J. W. MAZYN, Makelaars, zullen op Dingsdag den 13 Augustus 1782 en volgende dagen te Amſterdam, in de Plaats Royaal op de Binnen Amſtel Verkoopen: Een magnifique en pretienſe INBOEL, beſtaande in capitaale Juweelen, fraaije Goude Repititie en Zilvere Zakhorologien, Boeken met Goude Slooten, Modern Goud- en Zilverwerk, Gelanterien en Rariteiten; daar onder ’t model van een Snelzeilend Kaperſchip, extra oude Blaauwe Porceleinen, ſupra fyne Lywaaten, Kostelyke Mans en Vrouwe Kleederen, extra ſchoone Ledikants en andere Beddens, ſupra fyne Chitſe Deekens en Spreien, Barcanne Glasgordynen, Magnifique Spiegels, Lusters, Branches en Glaaze Kroon, konſtige en plaiſante Schilderyen, extraordinaire fyne Smirnſe Vloertapyten, fraay modern Lit d’Ange, Masſief Mahonyhoute en andere Ledikanten met root Barcan, groene zeid moore en andere Behangſels, Mahonyhoute Commodes en Bureaux, Noteboome Boog en andere Kabinetten, Masſive Mahonyhoute Stoeten en Fauteuis, curieuſe ſpeelende Pendules en veele Pretieuſe Meubelen in ſoorten, een extra Hardzeilend VRIES JAGT, met zyn toebehooren, extra Welgeconditionneerde Boeken, alsmede een frisſe Party WINKELWAAREN, beſtaande in Zyde Stoffen, ſupra fyne Neteldoeken, Haripalſe Doeken, Gingans, ſupra fyne O. I. en andere Chitſen, Linnens en veele andere Goederen meer, Breeder by Catalogus, Saturdag en Maandag te vooren te zien.
<section end="ad7"/>
<section begin="ad8"/>{{gap}}DOOR VERANDERING van Affaire uit de Hand te Koop een Floriſante HERBERG, met zyn Rooyaale Overdekte Kolfbaan en ’t Huys daar by te Huur, daar die Affaire veele Jaaren met goed ſucces in is gedaan, en nog word gecontinueerd, kunnende met primo November worden aanvaard, te bevragen by de ''Weduwe'' JACOBUS VAN DE VELDE, op de hoek van de Prince- en Roozegragten, in ’t ''Loozje'' te Amſt.
<section end="ad8"/>
<section begin="ad9"/>{{gap}}⁂ MEN PRESENTEERT uit de Hand te Koop, een TAPPERS WINKEL, beſtaande in 10 ſtuks Welgeconditioneerde groot en kleine Vaten, alle zeer wel voorzien, met Yzere Banden, &c. met hun verdere Toebehooren, te bevragen by DIRK VAN DUUREN, op de laagte van de Kadyk, in ''de Nieuwe Schans'', naast de ''Goude Bal''.
<section end="ad9"/>
<section begin="ad10"/>{{gap}}BY TOEVAL TE HUUR een capitaal modern KOOPMANS HUYS, voorzien met diverſche Rooyaale Vertrekken en groote Zolders, ſtaande en geleegen in ’t best der Stad Amſterdam, op een Gragt naby de Beurs, nader informatie by den Makelaar J. J. RYCKEN, woond op de Oud. Agterburgwal, tusſchen de Monnicke en Bloedſtraat.
<section end="ad10"/>
<section begin="ad11"/>{{gap}}BENEDICTUS JOCHUM, met veel bevreemding in de ''Haarlemſche Courant'' van 30 July 1782, een Advertisſement gevonden hebbende, waar door hy grovelyk beledigt word, verzoekt de Opgever, met zyne bewyzen op te komen; terwyl hy zich anderzints verplicht zal vinden, dezelve in Rechten te vervolgen. Gemelde B. J. heeft den 25 July in de ''Amſterdamſche Courant'', en den 27 dito in ''de Post van Europa'' doen plaatzen het volgende Advertisſement, het welk hy by deezen herhaald.
<br>{{gap}}„ Een ieder zy gewaarſchouwd, geen Geld of Goederen hoe genaamd, te geven op naam van ''Benedictus Jochum'', ten zy op een Briefje, door Hem of zyn Huisvrouw Eigenhandig getekend, alzoo daar van anders geene betaaling zal geſchieden. Zoo ’er iets op zyn Naam mogte gehaald zyn, zedert den 18 July, verzoekt hy zulks aan hem ten ſpoedigſten te geeven.
<br>{{gap}}En dewyl volgens het Advertisſement in de ''Haarlemſche Courant'', eene verregaande kwaadaardigheid hier van de oorzaak zoude weezen, diend tot naricht, dat hy B. J. reeds omtrent ƒ 1000 betaald heeft voor Goederen, die buiten weten van hem en zyn Huisvrouw, op zyn Naam gehaald zyn geworden. Ook maakt meergemelde B. J. bekend, dat zyn Winkel-Dogter ELISABETH SNELTJES, niet meer in zyn dienst is; maar naar men zegt, de Affaires met iemand in Compagnie doet of zal doen, en de onbeſcheidenheid heeft, om by zyne Calanten rond te gaan, en de gunst te verzoeken. Waarom voor gemelde ''Benedictus Jochum'', (wonende in de Kalverſtraat by de Heilige Weg,) dienſtig vind zig op nieuws te recommandeeren, onder verzekering van civiele en prompte bedieninge als naar gewoonte, voorn. verzoekt alle de geene, die iets van hem te pretenderen hebben, met hunne pretentien op te komen.
<section end="ad11"/>
<section begin="ad12"/>{{gap}}EEN FATSOENLYKE JUFFROUW van dertig Jaaren preſenteert haar dienst als HUISHOUDSTER of tot Gezelſchap van een Dame binnen of buiten de Stad, nader onderrigting by ''JAN SCHURING'', Boekverkoper op ’t Rockin by de Lombartſteeg, de Brieven franco.
<section end="ad12"/>
<section begin="ad13"/>{{gap}}EEN WEDUWE van de Proteſtantſche Godsdienst, preſenteert haar dienst voor Huishoudſter of voor Gezelſchap Juffrouw, oud zynde tusſchen de 30 en 40 jaaren, waar van men goede getuige kan geeven, adres by HERMANUS GESELSCHAP, in de Reguliers Dwarsſtraat, by de Vyſelſtraat.
<section end="ad13"/>
<section begin="ad14"/>{{gap}}DIRECT na BARCELONA zal den 10 Augustus vertrekken Capitein WILHELM KAASBERG, van Koppenhagen, met het Galjas-Schip genaamt ''DE ANNA BREGITTA MARIA'', te bevragen aan BARTHOLOMEUS PAMPUS en CHRISTIAAN DE GRYS.
<section end="ad14"/>
<section begin="ad15"/>{{gap}}OUDERS OF VOOGDEN genegen zynde, hun ZOON of PUPIL in een voornaame KOFFY en THEEWINKEL te beſteeden, mits 18 Jaaren oud, en buiten de Kost, addresſeeren zich by den Boekverkooper A. MENS ''Jansz.'' in de St. Lucieſteeg op de hoek van het Burgerweeshuis, te Amſterdam.
<section end="ad15"/>
<section begin="ad16"/>{{gap}}⁂ De Erven van Meeſter JAN PIETERSE NUSTAD, Adverteeren hier mede, als dat ten Huyze van OTTO SMIT, in de Reeſtraat in ''de Vergulde Paknaald'', alwaar de Naam van Meeſter JAN PIETERSE NUSTAD, aan de ſtyl van de deur ſtaat, continueeren aldaar te Verkoopen: De opregte en van ouds beroemde ZALF en MAAGWATER, van gemelde Mr. JAN PIETERSE NUSTAD, zynde een ieder gewaarſchouwd, dat gemelde ''Zalf'' en ''Maagwater'' by niemand anders in deeze Stad verkogt word.
<section end="ad16"/>
<section begin="ad17"/>{{gap}}⁂ By J. ALLART, Boekverkooper te Amſterdam, is van de Pers gekoomen en alomme verzonden, GESCHENK voor de JEUGD, 2''de'' Stukje, door de Heeren MARTINET en VAN DEN BERG, Predikanten te Zutphen en Arnhem, met fraaije Plaaten en Fignetten van ''J. Buis'' geteekend en ''R. Vinkeles'' gegraveerd. Deeze 2 Stukjes behelzen de volgende onderwerpen: ''Zedelesſen'' uit de ''Spreuken'' van ''Salomo''. ''Keesje'' en ''Pietje''. De ''Held Woltemade. Vier Gebeden''. De ''Tortelduif'' en de ''Wandelaar''. De ''Eikel'' en de ''Kalabas''. De ''groote haast. Waarſchouwing. Voorbeelden van Dankbaarheid.'' De ''arme Man'' en zyn ''Kind. Noodzaaklykheid'' der ''{{SIC|onderlyke|ouderlyke}} beſtraffing. Naarſtig Jantje. Vriendſchap. Leefregels'' voor ''Kinderen. Goede wensch.'' De ''weldadige Pachters Dochter. Vergenoeging is het al''. Het ''gelukkige Kind. Overleg in ’t weldoen. Beleefd zyn jegens elk''. De ''Herderin'' en de ''By. Zwygen van Jonge Dochters''. De ''Roe''. De ''Vos'' en de ''Druiven''. De ''Filozooph en zyn Vriend. Verwonderlyke bewaring. Inhoud der Boeken van het Oude'' en ''Nieuwe Testament''. De ''Buuren''. De ''Jonge-Reebok. Zonderlinge Proeven van Gods Voorzienigheid''. De ''Medelydende Koetzier. Keizerlyke Lofſpraak. Spreekwoorden'' en ''Zedeſpreuken''. De Prys van beide Stukjes is 22 Stuiv. Het 2''de'' apart 12.
<section end="ad17"/>
<section begin="ad18"/>{{gap}}⁂ OP HEEDEN is uitgegeeven en alom te bekomen à 3 Stuiv. Aanſpraak aan WILLEM DEN VYFDEN, Neêrlands Erf-Stadhouder &c. &c. &c.
<section end="ad18"/>
<section begin="ad19"/>{{gap}}MET PERMISSIE VAN DYKGRAAF en HEEMRAAD, van de Diemer- of Watergraafs Meer, word aan alle Heeren en Liefhebbers, van de Harddravery bekend gemaakt, dat ''Mattheus Stoete'', Castelein in de Herberg het Maliehuys, op Zaturdag den 10 Augustus 1782, zal laaten VERRYDEN, een extra fraaije ZILVERE SWEEP, voor de geene wiens Paart het hartſte draalt, mits van Sesſen klaar zynde, men zal precies ten 4 uuren ryden.
<section end="ad19"/>
<section begin="ad20"/>{{gap}}OP MORGEN den 6 Augustus 1782 zal men ten Sterfhuyze van ''MAARTEN VAN KLOOSTER'', tusſchen Diemerbrug en Diemen Verkoopen: 27 ſtuks gebeterde MELKKOEIJEN, drie Paarden, Wagens, Karren en ’t geen verder tot een Boerdery behoorende is; nog zal men op Donderdag den 8 daar aanvolgeride, op dezelve Boerdery Verkoopen: Een nette en zindelyke INBOEDEL, beſtaande in Goud en Zilverwerk, Porceleinen, Lywaaten, Beddens met hun toebehooren, en andere Goederen meer, wordende wyders verzogt aan alle de geenen, dewelke iets van wylen bovengemelde ''MAARTEN VAN KLOOSTER'' te pretendeeren hebben, of verſchuldigd zyn, zulks voor den 5 Augustus aanſtaande op te geven, of betalinge te doen aan ''JOHANNES SOBBE'', woonende op de Keizersgragt by de Westermarkt, of aan ''CLAAS VAN DEN BERG'', woonende aan de Diemerbrug als geſtelde Curatoren in dezelve Boedel.
<section end="ad20"/>
<section begin="ad21"/>{{gap}}REGENTEN VAN HET LEPROOZENHUIS te Amſterdam, zullen op Woensdag den 7 Augustus 1782, ’s Namiddags ten 3 uuren precies ten hunnen Comptoire Verhuuren, eenige KAMPJES WEYLAND, geleegen aan de Houtwaaler Weg, waar van de Conditien ten hunnen Comptoire te zien zyn.
<section end="ad21"/>
<section begin="ad22"/>{{gap}}ALLE DE GEINTERESSEERDENS in de Goederen geladen geweest zynde in ’t Schip de ''JONKVROUWE JOHANNA'', gevoerd door ''Capitein'' JOCHEM KUELER, dewelke uit het zelve Schip by het inkoomen van Smirna, in ’t Jaar 1779, door de twee Franſche Kapers ''L’AIMABLE JULIE'' en ''LE ST. PIERRE'', gevoert door de Capiteins ''Joſeph Rouviere'', en ''Barthelemy Magagnos'', zyn geligt on te {{SIC|Smirha|Smirna}} voormeld in beſlag genoomen, worden geadverteert, dat ten Comptoire van de ''Notarisſen'' DORPER te Amſterdam, ter Lecture is leggende het Translaat, Authenticq van de Ordonnantie van het Conſeil ''du Roi te Verſailles'' inhoudende de vrygeeving van dezelve Goederen.
<section end="ad22"/>
<section begin="ad23"/>{{gap}}ADRIANUS MULDER en DIRK GERRIT VAN DER BAAN, Makelaars, zullen op Maandag den 19 Augustus 1782 te Amſterdam in het Oude Heeren Logement Verkoopen: Een Hegt en Sterk WINKEL HUYS en ERVE, ſtaande op de Zeedyk, het 4de Huys bewesten de Waterpoortſteeg, daat het Luypaard in de Geevel ſtaat, breeder by Biljetten. De bewyzen van Eigendom en Veilconditien zullen vier dagen voor en op den Verkoopdag te zien zyn, ten Comptoire van den ''Notarisſen'' DANIEL en JOHANNES VAN DEN BRINK, op het Rockin, by de Nieuwezyds Kapel.
<section end="ad23"/>
<section begin="ad24"/>{{gap}}MEN ZAL TE ZIERIKZEE op Maandag den 19 Augustus 1782, des middags ten 12 uuren precies, in het Logement ''de Groote Zoutkeet'' Verkoopen: Een extra Sterk en Welbezeild Tweedeks Driemast HOEKER-SCHIP, genaamd ''DE JONGE BONIFACIUS'', in den Jaare 1772 te Rotterdam nieuw uitgehaald, lang over Steven l02 voeten, wyd op de binnenkant van de buitenhuis 28 voeten, hol in ’t ruim 11 voet 8 duim, alle Amſterdamſche Voetmaat, met een Gangſpil op het Dek voorzien; voorts met alle deszelfs Rondhout, ſtaande en loopende Wand, zoo als hetzelve laatst gevoerd is by Capt. ''J. H. MUHLENFORT'', en uit Zee is gearriveert den 20 Juny 1782, leggende thans in de Nieuwe Haven der Stad Zierikzee. Voornoemde Schip zal daags voor en op de Verkoopdag voor een ieder te zien zyn; iemand intusſchen nader onderrigting begeerende, addresſeere zig by ''SAMUEL BOETE, Koopman te Zierikzee'', by wien de Inventarisſen zyn te bekomen.
<section end="ad24"/>
<section begin="ad25"/>{{gap}}J. FRENI, B. TWISK, G. VAN WAARDENBURG, B. ZWEERS, J. J. SCHAAY en B. TIDEMAN, Makelaars, zullen op Maandag den 19 Augustus 1782, ’s avonds ten 5 uuren, ten Huyze van ''A. DANKMEYER'' en ''ZOON, Casttleins'' in ’t Oudezyds Heeren Logement, Preſenteeren te Verkoopen: Een Hegt Sterk en Weldoortimmerd KOOPMANS WINKELHUYS en zyn ERVE, ſtaande en leggende op de Noord Oosthoek van de Keyzersgragt en Harteſtraat, waar in thans Laaken en Zydeſtoffe-Winkel werd gedaan. De bewyzen van Eigendom en Veilconditien zullen 4 dagen voor en op den Verkoopdag ten Compt. van de ''Notarisſen VAN KLEEF'' en ''VAN HOLE'' te zien zyn, Breeder by Biljetten, en nader onderrigt by gemelde Makelaars. NB. Den Koper zal in zyn keuze hebben om de helft der kooppenningen voor 6 à 8 Jaaren op Kusting te houden.
<section end="ad25"/>
<section begin="ad26"/>{{gap}}BERICHT VOOR ZEEPKOPERS of Zeep-Fabriquantes. Een Franschman, zynde van profesſie een Zeepmaker, wenschte wel binnen de Stad Amſterdam of daaromtret de directie te bekomen over een Zeep-Fabriek; hy verzekerd dezulke, die hem met hun vertrouwen begunſtigen, de volmaakſte Proef in de Kunst om Zeep te maken, zo wel in ’t groen als rood voor de beide Saiſoenen te zullen afleggen; hy maakt dezelve als zulks wordt begeert, zonder Potas; lost alle Potas hoegenaamd op, en trekt daar in zoo wel het Alcaliesch als Globerisch Zout, het beste om tot de Zeepmakery te dienen, en bezit het geheim om het Zee Zout insgelyks ten dien einde te perfectioneeren; Iemand nader onderrigting begeerende, gelieve zich te addresſeeren by do Heer JOSEPH LELEU, ''Koopman'', logeerende in ''de Morgenſter'' in de Nes te Amſterdam.
<section end="ad26"/>
<section begin="ad27"/>{{gap}}Mr. JOACHIM NUHOUT VAN DER VEEN, ''Schout en Secretaris tot Caſtricum'' in kwaliteit als by Appoinctemente van de Ed. Agtb. Geregte van Castricum, behoorlyk gekwalificeert zynde heeft op den 31 July 1782 by edicte Klokgeſlag en affictie van Biljetten, tegens den 14 Augustus 1782 doen dagvaarden alle en een iegelyk welke ſuſtineeren willen Eigenaars te zyn of beeter Geregtigdens dan het Dorp van Caſtricum, tot zeeker STUK WEYLAND, geleegen onder Catricum voorn., genaamt ''Oud Aagten Ven of de Lammers'', groot 1641 Roeden op het Verponding Boek tot {{SIC|Caſtricun|Caſtricum}}. bekent op de naam van de ''G. P. BALDESERVE'', omme ten tyde voorn. des Morgens ten 10 uuren precies te compareeren op den Raadhuyſe en voor de Ed. Agtb. Geregte van Caſtricum voorn., omme als dan ilico hunne Actien te inſtitueeren, hunne eiſchen, titulen en munimenten van Eigendom over te leveren, op pœne van verſtek met impoſitie van een eeuwig ſtilſwygen, inmiddels adres ten Comptoire van de Procureurs A. en M. VAN DER BURGH, te Alkmaar.
<section end="ad27"/>
<section begin="ad28"/>{{gap}}EEN PERSOON, die nevens de Nederduitſche ook de Franſche en Engelſche Talen magtig is, en uit dezelve Vertaalen kan, geneegen zynde, als zodanig te Amſterdam op een Comptoir dienst te doen, addresſeere zich met blyken zyner kunde in gemelde Taalen, by de Boekverkoopees DRONSBERG, op den Dam te Amſterdam, de Brieven Franco.
<section end="ad28"/>
<section begin="ad29"/>{{gap}}DE GEENEN, welke nog iets te pretendeeren hebben van, iets verſchuldigt zyn aan, eenige Goederen, of Papieren onder zich hebben, concerneerende, of behoorende tot den gemeenen Boedel en Nalatenſchappen van Wylen den Heer ''JAN VAN DER HIEL;'' in leven Oud Schepen der Stad ''Batavia'', en van mede wylen zyne Huisvrouw ''ELISABETH BOUWMEESTER'', welke Echtelieden met derzelver eenig Kind, ''JEREMlAS VAN DER HIEL'', in den Jaare 1777, in het repatriëeren uit Nederlandsch Indien met het Schip ''Duivenbrug'' zyn vergaan, gelieven daar van ten ſpoedigſten, en wel uiterlyk voor den laatſten November deezes Jaars opgave te doen, te Amſterdam ten Comptoire van den ''Notaris'' Mr. ''J. NOLTHENIUS;'' zullende na dien tyd over den voorſchreeven Boedel werden gedisponeert, zoo als bevonden zal werden te bebooren.
<section end="ad29"/>
<section begin="ad30"/>{{gap}}ALLE die iets te vorderen hebben van, of ſchuldig zyn aan den Boedel van wylen AREND FOKKE, laatst gewoond en Overleden op de Princegragt by den Amſtel; gelieve daar van ten ſpoedigſten opgaave te doen, ten Comptoire van den ''Notaris'' BRAHé, op de Brouwersgragt te Amſterdam, uiterlyk voor ultimo Augustus 1782, zullende na den tyd van en over dien Boedel worden gedisponeerd, als bevonden zal worden te behooren.
<section end="ad30"/>
<section begin="ad31"/>{{gap}}ALLE DIE IETS te vorderen hebben van of verſchuldigt zyn aan wylen den Heer NICOLAS FREDRIK BRINKMAN, onlangs te Amſterdam Overleden, die ook getekend heeft NICOLAS FREDRIK BRINKMAN en de ''Weduwe'' VISSER, worden verzogt, zulks ten ſpoedigſte en wel uiterlyk voor primo September aanſtaande, op te geeven, ten Comptoire van de ''Notarisſen'' DORPER, te Amſterdam voormeld.
<section end="ad31"/>
<section begin="ad32"/>{{gap}}⁂ DE DONDERSLAG DER SCHULDIGE, word heden uitgegeeven in Holland, voor 11 Stuiv. in gr. 8vo.
<section end="ad32"/>
<section begin="ad33"/>{{gap}}⁂ MEMORIE van het BRITSCHE MINISTERIE, aan BEëLZEBUB DEN OVERSTE DER DUIVELEN, overgeleverd in het 5730''ſte'' Jaar van zyn Ryk, en tevens het zevende van onze Verwoesting: word heden uitgegeven te Amſt. by ''Bom, Elwe, Demter, Verlem, Schuurman'' en anderen, ’s Hage ''van Drecht'', Rotterdam de ''Visſen'' en ''Krap'', Dordt ''Blusſë'' en verder alomme.
<section end="ad33"/>
<section begin="ad34"/>{{gap}}⁂ Heden is gedrukt en alom in alle Steeden te bekoomen HERKLINKENDE ECHO, en ſcherpe te rug kaatzende ''Weerklank'' van den ''Amſtel'' tot in ''Rotterdam''; ter beantwoording aan de ''Lompen Lasteraar, Schendende Eerdief'' en ''ongenoemde Schryver'' van de ''Echo'' of ''Weerklank'', op de rondborſtige en vinnige Spoorſlag, voor de ''Predikanten van Nederland'', zynde dit Stukje geſchikt, om voor, op, en na de Bedeſtonden geleezen te werden enz{{grijs|[.]}}, 8vo. à 3 Stuiv.
<br>{{gap}}(2) DE UTRECHTSCHE PATRIOT aan de Zaalige Schim van den waren Vaderlandſchgezinden en Rechtgeaarten Burgervader Mr. ''BARTHOLOMEUS DE GRUTTER'', Heer van ''Groenewoude'' &c. toegezongen aan alle oprechte beminnaars van hun Vaderland, onder de Spreuk ''Vlydt kweekt Kunst'', 8vo. à 3 Stuiv.
<br>{{gap}}(3) BRIEF van eeu Heer uit S {{sp|.....}} aan zyn Vriend in S {{sp|.....}} wegens het uitloopen der Vloot enz. à 2 Stuiv. — SAMENSPRAAK van Jaap en Kees, over ’t uitzylen der Vloot, à 3 Stuiv.
<br>{{gap}}
<section end="ad34"/>
<section begin="ad35"/>{{gap}}⁂ DE SPYKERBALSEM, is te bekomen by ALIDA JACOBA SPYKER, Huisvrouw van JOHANN CHRISTOPH STUNTZ, op de Nieuwezyds Agterburgwal, op de hoek van het Keizerryk, te Amſteldam.
<section end="ad35"/>
<section begin="colophon"/>{{lijn}}
{{c|{{larger|Ter {{sc|Drukkerye}} van {{sp|HERMANUS KONIN}}G, in de Diemer of Watergraafs Meer.}}}}
<section end="colophon"/><noinclude></noinclude>
lidya2ktj6vvw44ol07ne2lqf0r9wqk
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/331
104
63606
180155
180153
2024-04-11T13:50:23Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><section begin="s1"/>hem voor bruidegom, twee dagen lang, slechts twee dagen! Ik smeek het u, in den naam van alles, wat u lief is en heilig, Jacoba! ''Ik'' smeeke het! Uw grootvader, die zijn leven en zijne eere voor u stellen wil, smeekt dit van u! Slechts twee dagen, dan is de Graaf niet meer hier, noch de Kanselier, noch iemand, die mij tegen kan zijn. Dan zal ik Barneveld verwonnen hebben, en ik zal meester wezen hier en in Holland, en gij zult vrij zijn, en gij zult gelukkig wezen, al moest het mij… eene misdaad kosten…”
»Ik begrijp niet, wat gij meent, grootvader! maar aan de wijze, waarop gij spreekt, aan dat angstzweet op uw voorhoofd, aan de klamme koude van uwe hand, voele ik, dat ik u gehoorzamen ''moet''.” En opstaande, nam zij zijn arm en vervolgde: »Ik ga Leoninus te gemoet.”
»Wacht hem hier op!”
»Neen! niet hier, niet op de plek, daar ik de Hemelsche blijdschap heb gesmaakt, daarvan hij mij komt berooven.”
{{lijn|5em}}
<section end="s1"/>
<section begin="s2"/>{{c|'''XII.<br>{{asc|BARNEVELD EN REINGOUD.}}'''}}
En onderwijl was Barbara Boots naar ’s Hage vertrokken, en was Barneveld er gebleven! Twee ''incidenten'', die Reingoud in zijn roekeloozen trots en bij zijn toegeven aan nieuwe indrukken, vergeten had samen te voegen en samen te wegen, toen hij zoo trotsch zeide:
»Op zoodanigen tijd zal ik meester zijn! Op zoodanigen tijd zal ik Barneveld overwonnen hebben.”
Maar ''Barneveld'' was niet de man, die zoo in twee dagen kon overwonnen worden, ik zeg niet, door hetgeen hem te Utrecht had kunnen gebeuren, zoo Leycester’s toorn daar had samengespannen met Reingoud’s list; maar waar hij nu was, in het hart van zijn geliefd Holland, de provincie zijner uitverkiezing, al was het dan niet die zijner geboorte. Barneveld was niet te verwinnen in twee dagen, achter zulk een goed bolwerk, als hij zat te ’s Hage, en met zulke goede wapenen, als hij daar had om en bij zich, en allerminst door zulk een vijand. Hij was ook niet de man, om stil te zitten, waar hij <section end="s2"/><noinclude></noinclude>
phfvf6ecgfbm9x2hgxyb6dkbjib072l
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/332
104
63607
180156
2024-04-11T13:50:55Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>anderen werkzaam dacht, of voor ’t minst hunne werkzaamheid had uitgelokt: Om te weten, wat hij hierin deed, behalve het openlijke, dat wij hier en daar hebben opgenoemd of nog zullen noemen; — (dat men ook eigenlijk vinden kan in iedere vaderlandsche historie); — verplaatsen wij u met de vogelvlucht der gedachte en den tooverstaf der verbeelding, naar ’s Hage, en wij gaan er op het ''Buitenhof'', en daar volgen wij een weinig de schreden der twee mannen, die wij bepaald uwe aandacht aanbevelen. Ze hebben zich vermengd onder het volk; ze zijn eer der kleine taphuizen binnengetreden; ze hebben daar hunne kanne biers gedronken, en niet beter noch slechter betaald dan anderen; ze hebben er niets gedaan, dat de opmerkzaamheid van de woelige gelagvrienden heeft kunnen opwekken; slechts hebben ze gezwegen en opgemerkt. Toen hebben zij het taphuis verlaten, en zijn eenige schreden van daar een gering huisje binnengetreden, waar eene arme kleermakers weduwe ter bede woont, uit gunste van mijne heeren de Staten van Holland, en waarin zij zijn voorgegaan, en nu worden opgewacht door twee heeren, de een in de volle kracht des levens, de ander nog zeer jong; beiden eenvoudig doch deftig gekleed, en die als bij toeval, een paar malen, terwijl zij er zaten, het taphuis zijn voorbijgegaan.
Het schijnt die mannen minder te doen te wezen om een geriefelijk verblijf, dan wel om een onopzichtelijk plekje voor hunne samenkomst; want de armelijke woning met den steenen vloer, de houten schammels, de kleine koperen lamp en de ruwe tafel, waarop zich schrijfgereedschap bevindt, heeft niets aanlokkelijks, en toch is het kennelijk, dat ten minste twee dier mannen tot een deftigen stand behooren, naar de kleeding te oordeelen. Deze beiden nemen plaats, schoon de oudste heer zijn metgezel er toe heeft aangemoedigd door een wenk. De man, die ingekomen is, blijft staan, en het hoofd ontblootende heeft hij eenige mededeelingen gedaan en zegt nu:
»En wat beveelt Uwe Edelmogendheid nu hierin?”
»Vooreerst, dat er hier geene Edelmogendheid is; hier is niemand dan meester Jansz. Het is hier de vraag niet van titulen, maar van elkander goed te begrijpen. Hebt gij nu de zekerheid, dat het eeniglijk die vrouw is, die deze geschriftkens is distribuëerende…?”
»Overzeker, meester! geene andere; ik heb haar al jokkende<noinclude></noinclude>
6vqex6bhnzr32tsn0txvbntonxcekfw
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/333
104
63608
180157
2024-04-11T13:51:36Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>ondervraagd, of ze ook gezellen had, en de spijtige feeks heeft geantwoord, dat het zulk zwaar werk niet was, om ’t alleen niet af te kunnen.”
»Neen! Zwaar werk is ’t niet, maar het ''weegt'' zwaar; daar schijnen die luiden niet genoeg op te hebben gedacht… Op haar zeggen dient toch niet te worden afgegaan; ik zal daarvoor anderen gebruiken. Gij, Bartels! volg die vrouwe, waar ze mocht heengaan! Zij moet licht te volgen zijn, sinds zij, als de slak, haar spoor nalaat, waar ze zich onthield.”
»Ik meene, ze gedenkt de stad te verlaten.”
»Ge volgt haar tot in ’t hartje van Braband, zoo ’t zijn moet.”
»Zonder haar te arresteeren?”
»Zoo omzichtig, dat ze niet eenmaal verstaat gevolgd te worden. Nu, dat ’s u betrouwd. Alleen gij doet kond aan mijn heer neef hier, van iedere harer bewegingen, als gewoonlijk in cijferschrift; en zoo ’t geval mocht willen, dat ze heentrok naar Rotterdam, zoo zend een ijlbode herwaarts, hoe ze zich daar draagt, en met wien ze relatiën aanknoopt, en nu, gij weet het overige; uwe rol blijft dezelfde.”
»Heftig Engelschgezind, — Reingoudist, waar ’t pas geeft, — schelden op de Staten, — den Advocaat vloeken, — Engelsch geld gebruiken, — de dominé’s ware gezanten des Hemels noemen, en Mylord…”
»Goed, goed! Ik zie wel, dat ik u niets meer te onderrichten heb, en nu ga terug op uw post! De vrouw mocht zich eens wegmaken.”
»Simon houdt haar intusschen in ’t oog.”
»Uitmuntend! gij weet, welke belooning u wacht, als de zaak is ''geréusseerd''.”
»Ik weet, meester!”
En de man verwijderde zich met eene buiging, die wel wat te eerbiedig was, enkel tegen een meester Jansz.
»Uwe Edelheid schijnt groot gewicht te hechten aan deze geringe zaak,” sprak de jonge man, die zooeven »mijn neef” was genoemd, en dien wij bij geen anderen naam zullen uitduiden. Jan Jansz. had zóóveel familie, dat we dit lid er van maar in ’t onzekere zullen laten.
»Daar is nooit iets gerings, als het geheime policie belangt,” hernam Jan Jansz., dien wij Barneveld zullen noemen; »maar<noinclude></noinclude>
rzwczqc03tkbvmmg6uxfpkett6schm7
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/334
104
63609
180158
2024-04-11T13:52:08Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>daarenboven, — neef! grendel eerst de deur! — Daarenboven,” vervolgde hij, nadat ''de neef'' gehoorzaamd had, »is dit hier van de allergrootste wichtigheid. Zoo vroegere berichten mij niet misleiden, is die vrouw de bijzit geweest, of voor ’t minst de reisgenoote van Steven Paret, toen hij uit Antwerpen was vluchtende. Steven Paret is niet enkel een favoriet van Mylord; maar ik ''soupçonneer'' hem van in groote faveur te zijn bij onzen Reynaart, sinds hij anders niet in zoo wichtige ambten zou gesteld wezen, bij den koophandel, noch zoovele op dit punt te begiftigen hebben, daarvan hij dan ook notabel gebruik maakt ter gunste voor zijne ''creaturen'', als we weten. Nu is van de twee zaken ééne zeker: Of er bestaat tusschen die twee ''illustre'' personen eene geheime verstandhouding, buiten Mylord om, bijgevolg eene geheime ''correspondentie'', of het is eene ''triple alliantie'', daarin de Graaf mede begrepen is. In beide gevallen kan dit lustige vrouwken de overbrengster zijn van iets wichtigs tusschen hen, al ware het slechts een enkel bevel van onzen ''gentleman'', buiten den Staatsraad om, of een enkele wenk van den ''Geuze-Spanjaard'' aan zijne creaturen. Mag dit laatste bestaan, — dat ons goed luk geve! — zoo tellen wij de geschriftjes mede op, en de som zal rond genoeg zijn, om een komplot ontdekt te hebben, en zoo tasten wij de dienaren aan, en zullen den meester daarmede de handen dus vol werks geven, dat hij den tijd, noch den moed zal hebben, om anderen uit het hunne te roepen.”
»Toch niet met al te goed ''succes'',' sprak de neef, »en in trouwe, de Staten hebben niet onwaar gesproken, toen ze zeiden, dat gij voor hen onmisbaar waart.”
»’t Was een dwaas onderstellen van hen, te gelooven dat ik, wachter zijnde, de veste zoude verlaten, om mij op een zulken verloren post te stellen, in ’t hol van den vos en in de klauwen van den beer; doch ik achte, ze hebben het niet gemeend, en ’t was alleen om, bij weigering, oorzaak tegen mij te vinden. Is de Lord mede in de zaak betrokken, dan is de kans niet slechter, want dan wordt de ''Souvereine Heer'' beschuldigde, door de schuld die gevonden wordt in zijne dienaren; en hebben wij in ’t eerste geval kans, dat hij de ''crimineele sujetten'' prijs zal geven, zoo kunnen wij hem, door de zoetheden van ootmoed en ''reverentie'', er toe brengen, hen ''ons'' over te geven; sinds men de beeren<noinclude></noinclude>
2papl4t8ebzzs0n0iaqj2kl2tckdh7r
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/335
104
63610
180159
2024-04-11T13:52:45Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>met honig vangt. Mocht het anders uitvallen, zoo zal die prik uit onzen bijenkorf hem wel zóó vertoornen, dat hij, in blinde woede, aan ’t brullen gaat en aan ’t omverwerpen van de korven; en zooals nu de stand der zaken is, bij openlijk geweld verliest hij zijn beste krediet en de gunst der Koningin er bij; wij hebben niet vergeefs met ondenkelijke neerstigheid en vlijt onze vrienden, bondgenooten en correspondenten daarginds, en van hier uit! Norrits is een man, die wel wat wankel is van zin, maar in zijn buien van gekrenkte trots of mislukte ''ambitie'' dient hij ons goed. Zijn misverstand met Hohenlo en Pelham komt als geroepen. Meester Paulus Buis heeft ons veel dienst gedaan met zijn heftig voorstaan van de Leycestersche ''factie''; ik zag het naderen, dat die twee breken zouden, zoo haast de Spaansche minister gunsteling werd. Sidney’s ontijdige hijlijksliefde doet hem zóóveel kwaad bij de Koningin, dat zijne goede woorden verkeerd worden uitgelegd, of niet gehoord. Buis is een lastig vriend en een overlastig vijand; dat hebben allen ondervonden, die voormaals zijne vrienden of vijanden waren. Ik meesmuilde in mijn baard, toen ik zag, hoe ze ''discoord'' kregen, en hoe Buis, soms uit losheid, soms uit opzet, de partij, die hij toegedaan heette, was ''blameerende'' en ''diffameerende'' van stad tot stad, bij ''considerabele'' personen, en tot in Engeland toe, daar hij niet vergeefs zijne relatiën hield; en nu hij ''ons die diensten'' heeft gedaan, schoon onwetend en onwillens, zij de Hemel geloofd! dat hij op dit oogenblik voor zijn persoon buiten ''actie'' is gesteld, en wij met zijn naam, faam en lot zulke winsten kunnen doen! Reintje de Vos heeft daar eene notable domheid begaan, meenende een uitnemend ''succes'' te hebben, niet minder, dan waar hij vergat, dat men geene Barbara’s met zulke commissiën naar ’s Hage moet zenden, tenzij men Barneveld alreede in den ''Plompen toren'' houde te Utrecht! Nu, wij willen nog geen ''Oranje'' roepen, voor we den Prins thuis hebben, of liever noch vosse- noch beerehuid verkoopen, voor we Reintje en Ourson in den strik hebben of onder ’t schot. Wat het ons geven kan, is nog niet te overzien; wat we te doen hebben, is klaarder. De twee vertoogen van de Staten hebben weinig geholpen; dat was ook maar schrijven! en Leycester met zijne apostillen heeft er meer op weten af te dingen, dan ik wenschte. ’t Is nu noodig, dat we met daden aanvangen. Gij begeeft u naar Rotterdam, tot mijn broeder Elias, die u den weg zal wijzen, om met Steven Paret in aanraking te komen.<noinclude></noinclude>
ouk96yys3qjrakio7thukzbrom9w5qo
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/336
104
63611
180160
2024-04-11T13:53:19Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>Hetzij stoutheid, hetzij domheid, hetzij verraderije tegen zijne ''factie''; maar die ''suppliant'' is onvoorzichtig en overgauw in stoute en blasphemische woorden. Eens de zekerheid hebbende, dat er verstandhouding is, — en Bartels zal er schielijk genoeg achter zijn, — vangt gij aan te handelen, als breeder is afgesproken, en het stoute stuk wordt doorgezet. Ik heb dien vriend altijd in ’t oog gehouden, als eene trouwe huispoes het muisken; ik wacht nu welhaast de vruchten van mijn geduld.”
»Mag ik eene observatie maken?” vroeg de neef.
»Honderd als ge wilt. "Alle ''remonstranties'' kunnen illucideeren," zeggen mijne heeren de Staten. Ik versmade nooit raad te hooren, houdende het volgen aan mij.”
»Zou ’t wel oorbaar zijn, dat uw heer broeder en ik er ons juist in moeiden? ’t Heeft licht schijn van een komplot.”
»Neen, neef! ’t Is altijd zaak, dat men zulke zaken onder familie afdoet; de winst er van blijft dan thuis, en ’t verlies komt niet onder de luiden.”
»Slechts als ’t mislukt…”
»Ja, als ’t mislukt, laat ons daarop denken!” sprak Barneveld peinzende. »In ’t politiek schaakspel, als in ’t andere, moet men eenige zetten van den tegenspeler vooruit weten te zien, eer men er zelf een waagt; dat heeft fijnman Reynaart vergeten, toen hij twee, drie wilde sprongen deed, en in ’t gauwe zijne berekeningen maakte op hunne uitkomsten, zonder op het tegenspel te achten. Dus niet wij; het kan mislukken…' Hij bleef nadenken, en vervolgde toen: »Dan is het nietwes anders, dan een simpele maatregel van Rotterdamsche politie. Eilieve! wie zal er een aanslag tegen Mylord in zien? Zoo de Graaf het zag, hij zou wel zóóveel wijsheid hebben, het te ontveinzen; en hij zou wel zorgen, daar zijne predikanten niet af te laten prediken. ''A propos'' van dezen! Zijne ''intentiën'' met Gorkum, in ’t afzenden van Juliaan Cleerhage zijn mislukt, door het beleid van een der dienaren te dier stede, die geene partij verkoos te nemen in ’t politieke. Zoo moesten ze allen zijn! De Lord rekent al te veel op de geestelijken. Nu, alle verwarring en discontentement, die daaruit voortvloeien, komen goed tegen de komst van den ambassadeur; zulke hier, voor ’t minst, zijn niet door ons aangericht, en ’t geeft groot recht tot klachte.”
»En toch, als de ambassadeur komt…”<noinclude></noinclude>
f0xupglk1g2nfjmrt5natiagsb2jokt
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/337
104
63612
180161
2024-04-11T13:53:46Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Dan zal er wel stof wezen voor een derde vertoog, dat zoo schor zal luiden, als ’t noodig is.”
»Maar daar wordt gezegd, dat de Koningin, na de terugkomst van Heneadje, de zaak op zijn Leycestersch begint in te zien.”
»Daar wordt zooveel gezegd! Maar de Koningin is eene vrouwe, en bij vrouwen is eene opvatting, eens geworteld, niet zoo licht uit te roeien; en daarbij, er is veel, dat Leycester schaadt in haar geest. Zelfs die zottelijke Utrechtsche ''souvereiniteit'', die alleen opkomen kon in het hoofd dier ruwe poorters, die zich inbeelden staatslieden te zijn, en daar Leycester zelf het eerst mee moest gekken, als hij wèl wilde doen, zelfs die schaadt hem bij de Koningin, die ook wel weet, dat anderhalve binnen-provincie niet veel zaaks is, waar Holland en Zeeland zich aan eene zijde houden. ’t Laatste is haar daarbij duidelijk voorgesteld door mijne agenten, en zonder dat zouden hare koopluiden, die met de onzen eene gemeene zaak hebben, het haar wel onder de aandacht brengen. En nu wij van de Koningin spreken, wilt gij, dat ik u ietwat zeggen zal? De Koningin rekent het Leycester voor schuld, dat Hohenlo en Zijne Excellentie van Nassau wat verkoeld zijn voor de Engelsche partij!” En er tintelde moedwillige spot in Barneveld’s oog, toen hij dat sprak.
De neef glimlachte fijn:
»Wij weten, wat daarvan is! Maar wie mag voor Hare Hoogheid dat geheim ondergraven hebben?”
»Altijd Buis, diens woord in Engeland voor Evangelie passeert, en hij zelf is het, die hun heeft in den zin gezet, om die twee hooggeboren heeren te adverteeren, dat de Koningin den Grave in ''disgratie'' had genomen, en deze landen in kleine ''affectie'', zulks hunne afkeerigheid, om beheerscht te worden door een simpelen luitenant-generaal, stalmeester in ''disgratie'', den trots van Hohenlo en de ingeboren fierheid van ons Nassausch pleegkind hebben gekwetst.”
»Vreemd schijnt het mij toe, dat men Zijne Excellentie van Nassau doorgaans bij den Grave in ’t leger laat.”
»Ei! Waarom zou men zijner vurige jonkheid het leerrijke spel van den krijg niet gunnen? En wat houding zou ’t geven tegenover de Hollandsche natie, het Prinsenkind in dezen strijd ongebruikt te laten, waar ’t vaderland is dienst te doen en glorie is te rapen? Daarbij, houdt het hem alvast buiten de zaken<noinclude></noinclude>
jlfr5ah9av7axqrneeti04gjdjho2j4
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/338
104
63613
180162
2024-04-11T13:54:16Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>hier, daar zijn oog nog niet in noodig is, en het stelt hem neutraal tegenover Leycester, en uit voorzorge is hem te verstaan gegeven, dat zijn krediet rijzen kan, naarmate dat van den Engelschen heer daalt. En geloof me! de jonge Mauritius heeft ''ambitie'' genoeg en abelheid genoeg, om zich hiernaar te reguleeren in zijne handelingen met dezen; hij is er dus wel vertrouwd. En als Sidney en Essex genoemd worden, weet hij te zorgen, dat zijn naam er goed bij klinkt. Doch wij dwalen af. Om tot onze Reingoudisten te komen; als Steven in de klem zal zijn, kan hem worden ingefluisterd, dat hij zijne zaak verbeteren kan, zoo hij die van anderen blootgeeft. Ik geloof, dat het een zoo ellendig verraderisch persoonaadje is, dat hij dit touwken gretiglijk zal aanvatten, om zich uit te helpen. Voor ’t minst, het is te probeeren. En nu, meester Reingoud! Vandaag zijt ge meester in Utrecht, en meent licht een meesterschap voor lange, maar ziet ge? het grijpen is zooveel niet, maar het houden, en daartoe moest ge meer ''staatswijsheid'' hebben gebruikt en minder ''staatszetten''. Wij kennen elkander van ouds. Als het trotsche hert, zal de krone der eigendunk u schaden bij deze jacht; eens opgeschrikt, raakt gij met de weidsch getakte hoornen verward in het kreupelhout van logen en tochten, dat gij om u heengeplant hebt; dan zal u de nuchterheid ontbreken, om er u uit te ontwikkelen. ’t Stuk is mij te mooi, om er vast op te rekenen; maar het zal een blij "hallali" wezen, neef!”
»Uwe Edelheid haat zijn persoon, naar ik meene?”
»lk kan er geen neen op zeggen. Reeds bij ’t leven van den Prins, heeft hij mijn streven begrepen en gecontrarieerd. In tweeërlei gezantschappen heeft hij ons stoutelijk tegengewerkt; bij ’t Fransche was zijn bedekte handel oorzaak van Frankrijk’s weigering, en bij ’t Engelsche hebben wij ons persoonlijk gebotst; om niet te zeggen, wat hij in Braband heeft verricht; en wat hij mij nu hier is, zal ik maar niet opsommen. Korts! Ik ben in mijn recht, waar ik het uiterste tegen hem onderneem; en toch doe ik het niet om mijns persoons belangen; maar die man is de ''ruïne'' van ’t land, en zijn val is eene noodwendigheid geworden. Nog dit. Men zegt: hij heeft de dame Laguillaire mishandeld en uit zijn huis verdreven. Zoo ’t waar is, daarvan ik mij vergewissen zal, ken ik er die vrouw voor, dat hare passiën ons dienen zullen. Het zou niet kwaad zijn, zoo men door de derde hand de Gravin<noinclude></noinclude>
860qmu4czjh8x4zx9hej0km5prmnv3u
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/339
104
63614
180163
2024-04-11T13:54:45Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>van Nieuwenaar daarvan onderrichten liet. Ei gij, heer Reingoud! gij geeft ons hier akten van ''navigatie'', en kwasie eene ''inquisitie'', die tot de boeken der koopluiden opensluit. Gij stelt uwe ''creaturen'' in onze ambten, totaallijk, gij regeert op zijn Spaansch; we zullen, met oorlof, wat Spaansch met u handelen. En nu, neef! scheiden wij. Ge zult nog preparatiën hebben voor uwe reize. Ik zoude dit alles niet voor u hebben uitgesproken, zoo ’t niet ware, om u ’t groot belang van uw last ganschelijk te doen vatten en klaarlijk overzien.”
»Zoo heb ik, heer en neef! En Uwe Edelheid kent de ''zêle'' en stiptheid, daarmede ik u diene ook zonder verzekering. Men mag bij de Staten u zelven wel grooten dank geven voor zoo groote zorge, als gij réusseert.”
»Eilieve, neef! Dat zijn zoo van die diensten, daarvan men niet spreekt; die niet eenmaal dienen te worden gekend, en niet eens mogen worden medegerekend, en die toch alzoo veel hunne ''mérite'' hebben, als de luisterrijkste projecten, voorgedragen in de Staten-vergadering. Nu, God almachtig geleide u! Zijn zegen over dit ondernemen mocht wel zijn afgebeden, zoo wij er predikanten voor hadden, sinds er met het gelukken een groot deel der ''geüsurpeerde'' vrijheid wordt ''geconquéreerd'', en deze ''menée’s'', al schijnen ze wat duister, dus gansch licht zijn van die zijde, en met eere voor God en ’t vaderland kunnen bestaan.”
De blik, dien het aanhooren van dit onderhoud ons te werpen geeft, op de handelingen van Barneveld en zijne ontwerpen tegen die van Reingoud, heeft zijne waarde, omdat hij ons toelicht over deze, en omdat hij ons uitlokt, de mannen tegen elkander over te stellen, die lange reeds een vermomden strijd tegen elkander hadden gevoerd, die nu bijna een openlijke tweekamp werd! Reingoud dreef de politiek uit de behoefte eener ziel, gloeiende van eerzucht, van trots, en rusteloos hijgende naar werkzaamheid; maar hij was niet genoeg staatsman; — hij was het voor ’t minst niet enkel! Hij was te geniaal, om een nuchter staatsman te zijn. Hij had de gebreken van het ''genie'', de zwakheid van het karakter bij de sterkte van het hoofd, bij den trots der ziel. Hij liet zich afleiden, nu eens door een hartstocht, dan eens door eene begeerte, dan weder door een toegeven aan zijn gevoel, ginds door eene twijfeling, elders door eene hoop. Nu eens noemde zijn eigendunk zekerheid, wat zijn trots waarheid<noinclude></noinclude>
1dwqpbvu3g8yx6g954qyoaki9w523av
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/340
104
63615
180164
2024-04-11T13:56:27Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>wenschte; dan weder vergat zijne laatdunkendheid der anderen sterkte te meten, of haastte zijn ongeduld, waar omzichtigheid wachten gebood. Maar ''Barneveld'' was enkel staatsman, met hoofd, met hart, met ziel, met al. Barneveld hield één doel in ’t oog, en liet zich daarvan afleiden door niets. Geen stipje, dat het beschaduwde, was hem gering; met taai geduld bleef hij er op afgaan; met starre volharding kwam hij het langzaam nader, om het dan met een vasten greep te vatten; en daarom kon het Barneveld mogelijk zijn, Reingoud te overwinnen, al had die ook eene rijke ondervinding, velerlei lotswisseling en velerlei schatten van vernuft en kennis boven hem vooruit, en al wist die soms te zien, met den doorborenden blik der zeldzaamste scherpzinnigheid, en al hield die dat wonderlijke raadvermogen van het ''genie'', en welke gaven al niet meer. De flikkeringen van een ''geest'', als den zijnen, waren wel schitterende stralen, die op eenmaal een punt hel verlichtten en scherp aanwezen, maar niet op alles tegelijk, niet aanhoudend vooral een kalm en helder licht gaven; en wat zal een reiziger beter hoeden, voor de gevaren van een weg vol diepten en struikelblokken, het geflikker van zeldzame helle bliksemstralen, of het bleeke, maar rustige maanlicht, dat zich een ganschen nacht door, een ganschen weg over vertoont?
{{c|. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .}}
{{c|. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .}}
En de Graaf van Leycester was nu, met zijne voornaamste krijgsoversten, weggetrokken, uit Utrecht tot den Gelderschen krijgstocht, en slechts eenige zijner raadsheeren waren hem gevolgd, en onder wie van hen in Utrecht bleven, hadden Reingoud’s afhangelingen de meerderheid. De magistraat was nu zijne, en Modet’s stem klonk zachter, als hij tot hem sprak, en de burger-hoplieden omstuwden hem als lijftrawanten, en als hij voorspeld had, heerschte hij in Utrecht. En waarlijk, als hij door Utrecht reed, fier als een vorst, onder den eenvoud van zijn zwart gewaad, gezeten op zijn prachtig Spaansch genet, de weelderige Prouninck ter slinker, — wie hem dan had gezien, met een glimp der voldoening op het gelaat, en den glans van zelfbewustheid in het stoute oog, — wie dan den blik van hoogmoedige zegepraal had begrepen, dien hij heen wierp op den Hazenberg, waar Buis zich in zijne boeien verbeet; die had, bij<noinclude></noinclude>
39tw97ag8927aemqkvwgcbnl3cprk8l
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/341
104
63616
180165
2024-04-11T13:56:59Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>zijn trotsch en schrander gelaat, de fierheid, en ook de eigenaardige schoonheid van Lucifer onwillekeurig herdacht. En wie opmerkte, hoe hij voorttrad, het volk, dat hem vreesde, meer dan Leycester, omdat de genegenheid, die men voor dezen had, het ontzag matigde, en dat schuchter terzijdeweek, en waarop hij neerzag met een minachtend welgevallen; — en wie ’t aanzag, hoe de Gravin van Nieuwenaar, die hij uit overmoed groette, als eene zuster, schoon hij dienaar was geweest van haar echtgenoot, in de bitterheid harer ziel zich verpijnde tot een glimlach voor hem, — en hoe de vrouwe Laguillaire, uitgeteerd als eene kwijnende en bleek als een lijk, met knikkende knieën zijne gangen volgde, en niet afliet, smeekend het oog op hem te heffen, of ook een blik op ''haar'' mocht vallen, een blik van ontferming; en hoe hij haar niet eenmaal wilde opmerken, voordat het naderen van Prouninck’s lijfknechten haar wegdreef uit zijne nabijheid; en hoe toch geene stem zich verhief, om de zaak dier verdrukte te bepleiten, en dezen hoogmoedigen het »wee u! wee u!” toe te roepen; die zeker moest het hem nazeggen, dat hij waar had geprofeteerd, en dat hij heerschte in Utrecht, en dat het wel zeker was, dat zijn rijk daar op vaste grondslagen was gegrond. Zelfs Gideon, als hij hem zóó zag, — als hij opmerkte, hoe in deze dagen zijn roekeloos spreken alleen was te vergelijken, met de roekelooze heerschzucht zijner handelingen, — kon zich niet weren van den indruk, dien het volk toeschreef aan onderaardsche macht, en dien hij lucht gaf tegen Helmichius, met het woord:
»Mij wordt het wel eens bang, in ’t bijwezen des heeren van Couwenburch; hij doet gedenken aan den trots der gevallen engelen.”
»Ik bekenne, dat eene zelfde gedachte soms bij mij opkomt!” hernam Helmichius. »Ook is mij eens iets in zijn huis voorgekomen, dat mij over hem aan ’t nadenken heeft gebracht…; naar ’t uitwendige blijft hij altijd een stipt en gezet lidmaat der Kerke, doch zoo hij, bij zijn uitnemend vernuft, wat voegen kon van den ootmoed, die kostelijk is voor God, hij zou een beter Christen zijn. Doch, zie! wat oordeelen wij hem. Ook deze schors kan betere kern bevatten, dan wij ons inbeelden. De Heer alleen kent de harten!”
»Zoo is het; maar ik heb een zekeren angst voor het einde van dien man.”<noinclude></noinclude>
noqw0wh9wxzus908qbg8yka66noymlq
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/342
104
63617
180166
2024-04-11T13:57:26Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Meent gij naar ’t geestelijke, of naar ’t politieke?”
»Over het eerste ondersta ik mij geen oordeel; maar reeds het andere geeft mij zorge. Een stokbeeld van koper op een voetstuk van klei, staat hij daar, naar mijne opinie; zijn eigen wicht kan zijn val zijn. En dan… God beware hem, en bovenal de arme Jacoba!”
»Het best ware, die te voorzien met een rustig echtgenoot!” sprak Helmichius.
»Men doet zijne vlijt daartoe; zij is de bruid van Elias ''le Lion''!” hernam Gideon, met somberen ernst.
En zoo was het. Nu was hij meester in Utrecht, en toch hield Reingoud Jacoba nog altijd gebonden aan hare belofte van een zwijgen, dat ze, door houding en gelaat, telkens op het punt stond te verbreken, en dat een meer ergdenkende, dan le Lion, ten minste reeds tot onrust zou hebben gestemd. Maar ook was de Kanselier nog te Utrecht, schoon enkel om er huiselijke zaken te regelen, welke op dien stond zijne gansche aandacht eischten. Was het daarom, dat Elias zijne bruid nog niet in het huis zijner ouderen had voorgesteld? Maar licht is het met dit oogmerk, dat hij nu tot haar gaat, om haar uit te noodigen tot eene wandeling in het schoone Septemberweer. Voor hij binnentreedt, hoort hij spreken in haar vertrek. Ook vindt hij haar samen met Reingoud en Gideon; maar zij zit schreiende naast haar grootvader, en de jonge doctor zegt:
»Nu dan, zuster! als u dat offer dus zwaar valt, en heere Reingoud het u niet langer gebiedt, beken dan deze gesteldheid uwer ziele aan uw bruidegom! — Ik ken Elias; hij is edelmoedig… ”
»Nu ja! daar placht ik voor door te gaan,” sprak deze; »doch wat wil men van mijne edelmoedigheid?” En naar Jacoba toegaande, die huivert en zwijgt, vervolgt hij: ’tranen? Die vooreerst moeten weggewischt! Ik wil geene tranen zien, en allerminst die veroorzaken!”
»O! Dan, Elias! Dan…,” begint Jacoba; maar ze weet niet te voleindigen.
»Het valt juffer Jacoba zwaar, u te bekennen, dat zij u wel kan eeren, en liefhebben als een broeder,” vervolgt Gideon; »doch niet kan aannemen voor echtgenoot.”
Elias wordt zeer bleek; hij ziet eerst op Jacoba, dan op de anderen, en een donkere gloed vervangt die bleekheid, en hij roept met duisteren blik:<noinclude></noinclude>
m2wxaehctk7mp8j3qtek3v6u2n0qa8p
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/343
104
63618
180167
2024-04-11T13:58:01Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»En gij verzwijgt mij dit, gij allen, twee, drie dagen lang?”
»Zij was door eene gelofte gebonden!” zegt Gideon. »Ik had niet het recht, eens anders geheim uit te brengen…”
»En ik hoopte, dat mijn kind zich nog ten laatste zoude heenzetten over dien tegenzin!” sprak Reingoud, meer voorzichtig dan oprecht.
»Tegenzin? Met uw welnemen, Heer Reingoud! Dat woord klinkt wat schor! Dat Jacoba nog geene heftige ''passie'' voor mij had, heb ik wel geweten; maar ik geloof niet, dat Elias ''le Lion'' de jonkman is, om juist tegenzin op te wekken bij eene zoetzedige juffer! Gij oordeelt hier licht wat gauw, en neemt mij tot bruidegom aan voor haar, of verwerpt mij, naar de eischen van uwe politiek! In het ééne geval, of in ’t andere, is er door u dwang gebruikt. Wie zegt mij, dat dit schreien niet is, om het laatste? Ik wil met jonkvrouw Jacoba op dit punt eene verklaring treffen, en zal daarna doen, wat mij oorbaarlijk dunkt.” En hij wierp zich op een stoel, en zijne heftige gemoedsbeweging verried zich uit alle zijne gelaatstrekken.
Niemand scheen moed te hebben, hem te antwoorden; een beklemd zwijgen bleef er heerschen. Daar hoorde men op eens eene schorre stem:
»Zoo heer Reingoud dáár is, moet ik er binnen!” en Douglas stortte de kamer in.
Douglas, dus vermetel en ondernemend; Douglas, wien, door Jacoba’s wil, als door Leycester’s, het wederzien was verboden, en die, zoo eerbiedig als schuchter, dat wreede bevel had gehoorzaamd. Douglas kwam ''haar eigen'' vertrek binnen, bijna met de driestheid van een overweldiger, voor het minst met de heftigheid en van. Hij groette niemand; hij scheen ook niemand op te merken, en alleen stootte hij uit tot Reingoud:
»Sinds de laatste twaalf uren ben ik doorgereisd zonder verpoozen.”
»Men ziet het u aan,” hernam deze, hem naar een stoel leidende; »doch waartoe die haast?”
»En te laat! Toch te laat! Mylord is niet meer te Utrecht.”
»Niet meer sinds vóórgisteren; doch wat is er gebeurd?”
»Gods toorn is op ons, en zijne oordeelen zijn vreeselijk!” hernam Douglas.
»Dat ’s een schrikwekkend woord; doch met oorlof, het is meer dreigend, dan klaar. Wat is er gebeurd?”<noinclude></noinclude>
4vg1cob2o83faluuunwkqzc3rxi0hfx
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/344
104
63619
180168
2024-04-11T13:58:29Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Mylord had mij heengezonden naar Rotterdam; — ik kom van daar, en…” — Daar viel zijn afzwervend oog voor het eerst op Jacoba. »En — o, Heere God! Ben ik nog niet hersteld? Is dat eene inbeelding?”
»Ei, neen!” riep Reingoud, hem bij den arm schuddende. »Is ’t vreemd, dat gij mijne kleindochter vindt in mijn huis…?”
»O! vergeving! vergeving! Jonkvrouw!” riep de ongelukkig jonge man. »Mijn overtreden was zonder wil en zonder weten; ik ga. Ach, dat gij ''mij'' hadt liefgehad!”
» Dat zou niemand van u gebaat hebben!” sprak Reingoud hard; want zijne onrust steeg met de onzekerheid. »Doch opdat ge niet weer moogt afdwalen, volg mij!” En hij nam hem met zich buiten het vertrek. »Nu spreek! Wat is er te Rotterdam zoo ontzettends geschied?”
»Steven Paret is gevangen!” hernam Douglas dof.
Reingoud stampte met den voet.
»Wie heeft zich dat onderstaan, en waarom?”
»Wegens het uitgeven en verspreiden van heftige schimpschriften jegens de Staten, en ’t houden van seditieuse propoosten, als ze het noemen.”
»Dat zal ten minste wel het flauwe voorgeven zijn!” sprak Reingoud, wiens blik terstond de diepte peilde, maar van wien wij weten, dat hij zich meester kon blijven, als hij het noodig vond.
»Gij neemt het, als ware het niets, heer! En bedenk doch, Mylord’s teerste geheimen kunnen daarin betrokken zijn. Het laatste pakket brieven heb ik niet machtig kunnen worden.”
»Daar is wel van wat anders de reden, dan van teere belangen! Dit kan de ''totale ruïne'' wezen van onze ontwerpen en van Mylord’s krediet, als diens mans papieren in verkeerde handen vallen.”
»Naar de papieren heb ik mij terstond geïnformeerd; ze zijn in bewaring gesteld van den pensionaris van Rotterdam.”
»Barneveld’s broeder? Dat is eene goede fortuin!” riep Reingoud met vreeselijke ''ironie''. 'Doch ze zijn nog niet, waar ze wezen willen! ’t Is goed, sir! dat ge tot ''mij'' zijt gekomen, en tot geen ander.”
»Ook hope ik uitredding van uw goed beleid; want die Steven is een verraderlijke schalk, en God weet, wat hij tegen My-<noinclude></noinclude>
59rpshqeltdfdceerdeixokd5aqycb0
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/345
104
63620
180169
2024-04-11T13:59:06Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>lord voorbrengt. En mijn zeer goede Graaf heeft wel al bitterheid genoeg!”
»Ja; maar ’t is hier niet het moment van ''jammeren''. De Graaf heeft het beleid van justitie en politie. Ik zal hen aanschrijven uit Zijner Excellentie’s naam, dien Steven Paret met al het zijne hierheen te zenden, om gehoord te worden!”
»Als ze slechts gehoorzamen, heer!”
»Bij God! Ze zullen! Ze durven nog niet openlijk ''rebellie'' plegen.”
»O, heer! gij weet niet… Er heerscht heel Holland door een groot ''mecontentement'' en een onnoemelijk misvertrouwen tegen u…, en een zorgelijke en vermetele geest van tegenstreving tegen Mylord, zooals ik wel heb konnen verstaan, daar men mij niet als des Graven volgeling onderkende. ’t Is als in Saul’s dagen: het volk kent zijne leiders niet meer. De Heere werkt daarin…; gij weet niet…”
»Ik wete! Ik wete! Doch ik zal hen laten aanschrijven door den Raad van State, en ik zal een wel vertrouwd en aanzienlijk heer afzenden, om dit schrijven kracht bij te zetten. Dan is er voor hen geen ontkomen aan. En nu, mijne heeren de Staten! zie ik wel, dan begint de schermutseling een tweekamp te worden! En nu is ’t oogenblik dààr, meester Barneveld! dat we ons in ’t krijtveld zullen ontmoeten, om ''à outrance'' te strijden. Ik ga de wapenen scherpen.” En haastig nam hij zijn hoed, en scheen te willen gaan.
»En wat zal ik er in doen?” vroeg Douglas.
»Gij?” Reingoud haalde even de schouders op en zeide spottend: »Gij kunt bidden!” En toen Roger hem verschrikt en verrast aanzag, hervatte hij ernstiger: »Gij kunt haastiglijk naar Mylord heenreizen, en dien van alles kond doen.”
»En Jacoba?” vroeg Douglas.
»O, mijn God! Ja!” riep Reingoud, zich voor het hoofd slaande. »Daar ook moet ''ik'' in voorzien, daarin het eerst!” en snel ging hij bij deze binnen.
Men was daar in eene onrustige spanning; niemand had gesproken. Gideon had Jacoba zwijgend gadegeslagen, en de zekerheid verkregen, van haar onverwinnelijken weerzin tegen Douglas; in haar schrik over zijn weerzien, had zij zich zelf onwillekeurig naar Leoninus gewend, als om bescherming. Nu sprak Reingoud:<noinclude></noinclude>
dozpc6dnb4uz77uefasx5alhbd47xos
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/346
104
63621
180170
2024-04-11T13:59:37Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Jacoba! Mijn kind! Steven Paret is gevangen, en dat is een voorval, daarvan de gevolgen voor Mylord en voor mij nog niet zijn te berekenen. Allereerst zal het mij vele ''occupatiën'' geven; licht mij verplichten tot ''absentie'' uit Utrecht. Sinds ge heer Elias ''le Lion'' niet voor bruigom wilt, kan hij niet wel uw beschermer zijn, en ik heb er geen anderen, voor ’t oogenblik. Daarom, maak u vaardig tot eene reize! Ik zal u, onder goed geleide, naar den Couwenburch zenden; schoon het kasteel nog niet gansch is voltooid, is het een hupsch verblijf, en gij zult er ruste hebben en vrijheid.”
»U verlaten! Als er gevaar kan dreigen?” sprak Jacoba.
»Ei ja! Oft vrouwen daarbij niet altijd de ''disperatie'' vermeerderen!”
»Met oorlof, heer Reingoud!” sprak toen Leoninus, opstaande. »Ik houde u bij het woord, mij eens gegeven! Ik weet niet, wat ik zoude gedaan hebben, ware dit niet opgekomen; maar nu er van onheil wordt gesproken, dat u dreigt en Jacoba kan treffen, blijft ze mijne bruid, en houd ik het recht, haar te beschermen, waar ’t nood doet.” En haar bij de hand vattende: »Ontstel u niet dus, Jacoba! Ik ben een soldaat; maar ik denk niet aan dwang, en ik zal nooit voor u hebben, dan hupsche manieren. Wat ik u was in ’t voorleden, moge u borg zijn voor ’t vervolg!” En ernstig op Reingoud ziende. »Ik achte doch niet, heer van Couwenburch! dat ge dus onvoorzichtig zult zijn, om nu woordbreukig te worden, en mij dit recht ontzeggen?”
Reingoud knikte ontkennend, en Gideon sprak:
»Gods zegen daartoe!”
Reingoud en Gideon beiden begrepen voor Jacoba geene betere uitkomst.
Deze boog eerst het hoofd, met de lijdzame onderwerping der kloosterlinge; daarna hief ze het op, en las in het oog van ''le Lion'', en toen sprak ze zeer zacht:
»Ik dank u, Elias!”
»En nu schielijk om mij heenverzameld, wat er van den Staatsraad nog gebleven is!' riep Reingoud. »En de papieren van Paret ''in forma'' opgeëischt!”
Dat zijn wil doorging, is bijna onnoodig aan te duiden. ''Meetkerke'' parafeerde de order, en de arme Roger werd als ijlbode daarmede afgezonden. In zijn trotschen waan oordeelde Reingoud, dat men hem niet zou durven weerstaan, en hij handelde, of hij<noinclude></noinclude>
d75u2117hk08e071jbrffznu11opptm
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/347
104
63622
180171
2024-04-11T14:00:12Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>reeds overwonnen had. Was het een vertoon van koelbloedigheid in ’t gevaar? Was het werkelijke onverschilligheid? Was het die zonderlinge zucht tot woeling, die, in plaats van tot rustig nadenken te wekken, juist ''nu'' behoefte gaf aan tuimelend zinvermaak, aan gewoel en geruisch? Of wilde hij zich zelf en anderen verblinden, op den afgrond, die zich voor hem had geopend, in plaats van zich te bemoeien, dien te vullen? Hoe het zij! Op zijn klein lusthuis, Rijnauwen, dat hij aangekocht had, uit den verkoop der adellijk-geestelijke goederen, gaf hij een schitterend feest, ter eere van Jacoba’s verloving. Wij zullen het niet beschrijven; wij zullen alleen zeggen, dat het scheen, of hij er alle genietingen der weelde, in den kortsten tijd, wilde samendringen en in de ruimste mate wilde aanbieden, en dat hij er alle de aanzienlijkste personen van zijne partij om zich hield verzameld, den ganschen dag. De Kanselier was reeds naar Doesburg vertrokken, waar Leycester zijn hoofdkwartier had opgeslagen; maar vrouwe Barbara Leoninus was dáár, en Reingoud besteedde geheel zijne kunst van verleiding, om haar te winnen voor zich met het oog op Jacoba; bij een indrukkelijk schepsel, als des Kanseliers gade, was het hem geene verlorene zorg, en met hare gulgauwheid wijdde zij hem in, in hare familiebelangen, en zeide hem ten laatste, Jacoba aanziende:
»Zij zal mij eene dochter strekken, want ik heb de mijne zoo goed als verloren.”
Ivonnette was niet met haar gekomen; en ook Gideon had zich verontschuldigd. Tusschen Elias en Jacoba heerschte weer de gewone toon van zachte vertrouwelijkheid, alsof ze niet met zooveel tranen en smeekingen had willen afbidden, wat ze nu toch was: zijne bruid. Wij willen echter niet te lang vertoeven op een feest, dat in den morgen begon en eerst in den avond zoude eindigen. Wij willen alléén doen opmerken, dat het eene fout was, eene groote fout, die rust of die bedwelming, waaraan Reingoud zich overgaf op dat oogenblik. Zijne warmste vrienden, zijne machtigste bondgenooten, zijne trouwste aanhangers, lokte hij buiten Utrecht, op een oogenblik, dat hij, als met geslotene gelederen, zich had moeten aansluiten, om een aanval af te wachten. Utrecht, zijne sterkte, verliet hij, in plaats van er zich in te verschansen, met al wat er voor krachten onder zijn bereik lagen, en terwijl hij de stad dus verliet, ja wel bewaakt en in zijner dienaren macht,<noinclude></noinclude>
f60093s25yv7p2i44n41jghbjegm67w
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/348
104
63623
180172
2024-04-11T14:00:42Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>maar toch, terwijl »de malcontenten,” de kwalijkgezinden, zijne geheime tegenstanders in ’t eind, of voor ’t minst onverschilligen, er de handen ruim hadden. ’t Was slechts één dag, dat is waar; maar in eene worsteling tegen Barneveld moest men zich geen dag lang ontblooten van harnas en rusting. En ’t was juist een dag, dien Barneveld wist te gebruiken; maar Reingoud vertrouwde dus op zijne sterkte, dat hij met de eene hand meende te kunnen spelen, terwijl hij met de andere streed, en de overmoedige had niet eens onderzocht, of de krachten en de wapenen wel gelijk waren.
Daar reed, toen het buiten schemerde, en toen binnen stralen van was en toortslicht die schemering bespotten, een man te paard, in ijlende haast, Rijnauwen’s voorplein over, en eischte met zóóveel ernst, al was het met een wat vreemden bijklank, den heer van het huis te zien, dat de bedienden niet op zich durfden nemen, een zoo dringenden boodschapper af te wijzen, met de verontschuldiging van een feest, overtuigd, dat niemand het wagen zoude, een ernstig heer, als den hunnen, zonder wichtige oorzaak dus te storen. Ook toen Reingoud de naam van den bezoeker was aangekondigd, haastte hij zich, de hooge feestzaal te verlaten, voor het enge portierskamertje, waar deze hem wachtte. Toch klonk zijn toon wat streng en wat scherp, toen hij vroeg:
»Ei! Wat jaagt u hierheen, doctor Julio? Ik wil doch niet hopen, dat gij nu reeds hebt volbracht, wat ik voor later geboden heb?”
»Beware ons, ''maestro mio''! Nu reeds een zoo kostbaar ''philter'' gereed hebben, dat nauw in weken kan zijn samengesteld?” sprak de Italiaan. Toen, als eene slang, zich kronkelend aan Reingoud’s voeten, kuste hij hem de hand bij herhaling, en riep: »Ik kom u een paard brengen, Signor, het rapste, dat ik in Mylord’s stallen nog gevonden heb, en ik kom u smeeken, dat te bestijgen, ''cito''! ''citissimo''! om zonder om- of opzien voort te jagen, en altijd voort.”
»''Povero''! Zijt gij krankzinnig? Of hebt ge eindelijk de komeet gezien, die den Graaf een troon voorspelt?”
»''Deh''! voor u en voor hem, ''tutto perditio'', zoo gij geen haast maakt, ''maestro''! Een valsch gesternte dreigt uwe trotsche ''constellatie'', doch ''necromantia'' is hier niet in ’t spel; maar zoo waarachtig uwe eigene handen mij eenmaal verlost hebben van de koorden, die ten dood dreigden, zulks ik uw slaaf en eigendom ben ge-<noinclude></noinclude>
doxtpmwn1ecjphx8g5l9n3w4d96g22a
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/349
104
63624
180173
2024-04-11T14:01:19Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>worden na dat uur, zoo waarachtig dreigt u een ''perikel'', dat Hemelsche of aardsche macht niet van u zal kunnen weren, dan door haaste!”
»Zoo willen wij nog wat toeven, en zien, wat de onderaardsche daarin doen kan!” spotte Reingoud; »want ons feest is te lustig; en tot hiertoe zie ik nog geene verstandige reden, om uw raad te volgen.”
»Was mijne waarschuwing zotheid, toen ik u van Mylord’s toestand tot Amsteldam onderrichtte? Heb ik, sinds den tijd, dat ik hier in ’t land ben, iets verzuimd, dat tot uw voordeel of eere kon strekken?”
»Ei, signor Julio! Ik mistrouw uw ijver niet, alleen laat ik weten…”
»Sinds gij dit voor mij verkregen hebt van Mylord, dat ik mij onthouden mocht in ’t kleine hangkamerken, naast de vergaderzaal van den Staatsraad, leve ik dáár, als eene bij in den korf, werkende en verzamelende altijd tot uw en Mylord’s dienst, en zoo heb ik dit vernomen, — ''maledetto''! eerst zoo laat, maar ze zijn niet eer samen vergaderd; — dat er afgezondenen zijn aangekomen dezen morgen tot Utrecht, vanwege de Hollandsche rebellen.”
Daar Julio’s wijze van vertellen, noch de kortste noch de duidelijkste is, zullen wij alleen dit zeggen: De Hollandsche heeren waren afgezonden van de Staten — synoniem altijd met Barneveld — zoo ze zeiden, in hope den Graaf nog te vinden, en om ''excuse'' te doen, wegens het niet overbrengen van Steven Paret; en te ''adverteeren'', dat zijne papieren de gewichtigste beschuldigingen inhielden, tegen Paret niet alleen, maar ook tegen Reingoud; dat ze de heeren Staatsraden, zoovelen er nog te Utrecht waren, na die mededeeling met klein ''contentement'' hadden verlaten, zeggende, dat zij ijlings naar het leger reisden, om Mylord in persoon eenige der papieren te doen inzien.
Dus niet alle papieren? Dus voorzichtig den Gouverneur-Generaal nog gespaard, om den gehaten Minister te zekerder te zien prijsgeven. De heeren waren echter niet terstond weggereisd; maar integendeel hadden zij nog eene ''conferentie'' gehad op het ''Bisschopshof'', schoon de Graaf van Nieuwenaar afwezend was, om in Duitschland ruiters aan te werven! De Gravin van Nieuwenaar had daarop mevrouwe Laguillaire ontboden; men had samen<noinclude></noinclude>
qze04nzd3i9mxf9ej79e7wxtc2z62uf
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/350
104
63625
180174
2024-04-11T14:01:53Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>geraadpleegd; men had het afgesprokene uitgevoerd, en daarop waren de gelastigden afgereisd. Zoo gebruikte Barneveld een dag, dien Reingoud verspeelde! Zoo meende deze nog in een gelijken tweekamp te strijden, toen reeds de grond, waarop hij stond, onder zijne voeten was ondermijnd!
»''In modo che''! Zoodat!” eindigde doctor Julio, »uwe beschuldigers zijn op weg naar den Graaf!”
»Laat ze gaan!” glimlachte Reingoud. »Bij hem kunnen ze niets tegen mij inbrengen, dat mij schaden kan, wat ''zij crimen'' noemen, is mij verdienste bij Leycester; eeniglijk wat Barbara Boots met zich voert, zou mij kwaad kunnen doen in zijn geest, maar zij heeft Paret zeker niet kunnen bereiken, en ik heb haar een bode nagezonden. Mijn zeer goede Lord zal bitterlijk in den drang zijn voor zich zelven met die heeren, zijnde te hunnen opzichte gecompromitteerd, en door Douglas laat ik hem aanzeggen, van nu aan ''rigoureuse'' maatregelen te nemen tegen die rebellische overtreders, die de hand leggen aan ambtenaren, met zijne gunst vereerd, en die hem als het beleid der justitie uit handen willen nemen!”
»En zoo Mylord in dien drang u offert…!” sprak Julio.
»Die zwakheid zal Leycester niet hebben!” zei Reingoud vast.
»Of het zwakheid of staatswijsheid zij, weet ik niet te beoordeelen; doch ik ken Leycester; ik ken hem in zijne geheimste bedrijven; en gij zoudt de eerste dienaar niet wezen, dien hij prijs gaf voor zijn eigenbelang.”
»Hij zou verloren zijn met het dus te willen vorderen! Maar in ’t eind!” riep Reingoud. »Ik ben niet met hem, om hem dit in te scherpen.”
»Daarom, ''caro maestro''! zoo gij besluiten kost te gaan…”
»Bij ''Lucifer''! Ik moet wel; en toch had ik zooveel willen afdoen op mijn feest; — uw paard moet vermoeid zijn…”
»Van een kwartier rijdens, een Engelsche ''cavale'' van ’t edelst bloed?”
»Zoo zal ik dat nemen. En nu; ik ga even daar binnen een fabeltje vertellen, dat mij naar Utrecht roept. Ze hebben daar allen niet te weten, dat ik ga. Utrecht is mijne forteres; daar buiten zou ik, bij vervolging, gelijk staan met een ander.”
Dat gedacht hij, en toch verliet hij die; daar had Barneveld in zekeren zin op gerekend, toen hij sprak:<noinclude></noinclude>
muep8i5vfngl5id72c27kcdjd06o9lv
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/351
104
63626
180175
2024-04-11T14:02:19Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Als ’t hert wordt opgejaagd, zal het verwilderd zijn.”
Niet dat Reingoud iets van zulke stemming vertoonde op zijn gelaat, toen hij zijne feestzaal binnentrad. Zich zelf volmaakt meester, zoo haast hij wilde, en daarbij niet eenmaal ontzet door het gevaar, zeide hij aan een paar vrouwen: dat eene staatszaak hem voor een uurtje naar Utrecht riep; zeide aan de mannen: dat hij de dames eene verrassing bereidde, en zeide alléén Prouninck en Elias de waarheid; den eerste zijne bevelen gevende voor zijn afwezen; den andere een paar woorden toefluisterende over Jacoba. Toen ging hij even naar deze. Hij durfde haar niets zeggen, dan wat hij de anderen had gezegd; hij durfde geen afscheid nemen, dat bij haar onrust en argwaan had kunnen opwekken; slechts nam hij hare hand en drukte die, als zou hij die breken; slechts zag hij haar aan met een blik, zóó diep, zóó zacht, zóó oneindig teer, en zóó oneindig smartelijk, dat het arme kind, hoe gewoon aan iets zonderlings in hem, toen ze hem gaan zag, onder het wisselen van glimlachen, en groeten met zijne gasten, niet nalaten kon, tot Elias te zeggen:
»Mij wordt als het harte toegeschroefd; mijn grootvader lijdt; maar hoe hij mij bemint!”
Zij had waar gezegd, Jacoba, met het woord: »mijn grootvader lijdt!” Zij had het kunnen zien, toen hij, Julio’s paard bestijgende, en zich omwikkelende met diens mantel, nog een blik heenwierp naar de verlichte zaal, waar de muziek ruischte en waar ''zij'' zuchtte.
»O God!” barstte hij uit. »Ik had dit kind lief zonder eigenbaat. ’t Is mogelijk, dat mijne vijanden triomfeeren…; ’t is mogelijk, dat zij mij voorkomen; maar dit ééne bid ik, dit bid ik van U, om harer onschulds wil: laten zij mij niet treffen in Jacoba!”
Een koud zweet parelde er op zijn voorhoofd, en zijn ros steigerde van den heftigen spoorslag, dien het trof; en hij rende voort met eene wildheid, alsof ruiter en ros beide de snerpende pijn te vergeten hadden door vermoeienis!
Onder welke gewaarwordingen Reingoud dien avond, dien nacht mag hebben doorgereden, altijd door, is wel in te denken. Onder smart en spijt ter eener zijde, onder gekrenkten trots, onder onrust en angsten, die stegen, naar mate eenzaamheid, nacht en heftige inspanning hem de zenuwen prikkelden, bij een<noinclude></noinclude>
ft4u2mfpjii1xahvbbqvp7kl88qmuge
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/352
104
63627
180176
2024-04-11T14:02:49Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>geweten dus beladen, en bij de vreeze van wat in ’t eind gebeurlijk was. Iets van dit lijden was zichtbaar op zijn verbleekt gelaat en in zijne verdoofde oogen, toen, in den vroegen ochtend, eindelijk de uitputting hem dwong, eene wijle ruste te nemen. O! voorwaar! Zijne trotsche ziel moet onbeschrijfbare voldoening hebben gesmaakt in zijn kortstondig meesterschap, zoo hij die met zulk een nacht niet te duur betaald heeft gevonden! Bij de toenmalige gesteldheid der wegen was de afstand, dien hij afgelegd had in dat getal uren, ontzettend; want, Arnhem ter zijde latende, was hij die stad reeds uit het gezicht; en het kleine dorpje, waar hij nu wat verkwikking zoude nemen, lag slechts een uur afstands van Doesburg. Hij wilde niet enkel zich verkwikken, maar ook zijne kalmte hernemen, om voor ’t minst niet in ’t leger te komen, als een veroordeelde, die zijne straf ontloopt, maar als een staatsdienaar, die eene gewichtige mededeeling komt doen aan zijn meester. Daarbij, het wierd later in den morgen, en hij kon niet wel meer voortrennen, als hij gedaan had, zonder bevreemding of achterdocht op te wekken. De uren berekenend, die de Hollandsche afgezanten op hem vooruit hadden, begreep hij toch, dat ze reeds vóór hem het kamp hadden bereikt; iets anders was het, of ze vóór hem den Graaf zouden te spreken krijgen. Leycester zou niet zoo overgauw zijn, om Hollandsche zendelingen gehoor te geven, nu hij niet was in den Haag, en niet op het ''Duitsche Huis'', en zich met de ongeregeldheid van het krijgsleven licht verontschuldigen kon; en Douglas moest hem reeds hebben aandachtig gemaakt, wat hij uit hun spreken had te wachten. Dus zich met wat kalmte tot rusten zettende, en de wanorde in zijn voorkomen herstellende, eischte hij wel met wat drift eenige verversching, doch stelde zich voor, die met niet al te veel haast te gebruiken.
»’t ls of ze op heden allen evenveel haast hebben!” hoorde hij den kastelein zeggen, tot een knecht, terwijl deze den stal binnenging, slechts door een dun beschot van de gelagkamer afgezonderd.
»Nu, die van straks hebben te nacht een paar uren te Arnhem vertoefd, als hun dienaar mij vertelde; maar deze ziet er uit, of hij den nacht had doorgereden, en zijn paard zonk neer bij den ruif.”
Reingoud vond nu noodig, te luisteren; hij naderde de deur, zoo dicht hij kon.<noinclude></noinclude>
6z21nb1ppp7snswwoy4xgn5if5ekspa
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/353
104
63628
180177
2024-04-11T14:03:17Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Die van straks waren groote heeren, zoudt ge niet meenen?”
»Wel mogelijk! In hun spreken onder elkaar bleek, dat er in Zeeland een paapsch komplot moet ontdekt zijn.”
»Ei, Jantiën! Hebt ge geluisterd? Wat ze besproken…?”
»Kon ik helpen, dat mijne ooren openstonden?”
»Nu! Wat is er van een paapsch komplot?”
»Veel weet ik niet, slechts dat ze eene papistische vrouwe achterhaald hebben…, dat ze nu, geloove ik, een groot heer in ’t leger gaan aandienen.”
»Bij loy, Jantiën! sinds ge van de religie zijt, droom je van papisten!”
»Op zulker wijze, dat dit geen droom is, sinds ik u den naam noemen kan.”
»Den naam? Zeg den naam!” riep Reingoud, die nu de klink lichtte en voor de sprekenden stond, tot hunne meeste verrassing.
»Sa, meester! ben je een prins van je hals, om ons te bevelen!” riep de kastelein.
»Voor ’t minst ben ik rijk genoeg, om gehoorzaamheid te betalen!” riep Reingoud, en wierp hem zijne beurs toe, waar goud in schitterde.
Jantiën bewees, dat zelfs reeds in dien tijd goud voor adel gold, want hij sprak:
»Houd ruste, edele jonker! Ze noemden vrouw Barbara Boots.”
Reingoud weerhield zich van iederen uitroep, die zijne verrassing en schrik had verraden; slechts kon hij zijn verbleeken niet verbergen, en zijne tanden knarsten tegen elkander van ergernis.
»En hoelang mag ’t verleden zijn, dat die lieden hier waren?” vroeg hij eindelijk.
»Nauw een kwartier! Toen gij aankwaamt, mag wel de hoefslag hunner paarden weerklonken hebben in uwe ooren; schoon ze den bocht naar den heerweg waren ingeslagen.”
»Zoo zadel mijn paard! ik zal niets nemen!” sprak Reingoud verwilderd.
»Het beest kan niet meer.”
»Dan één van de uwe! Houd het mijne in ruiling!”
»t Was een jong en krachtig, maar een slecht geleerd boerenwerkpaard, en het kostte Reingoud de geweldigste inspanning, dit beest iets van den draf te doen aannemen, dien hij van zijn Engelschman bijna zonder moeite had gevergd. Toch ge-<noinclude></noinclude>
q82yfrwqgqqajqjpf80oivpngniux2q
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/354
104
63629
180178
2024-04-11T14:03:56Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>lukte het hem; en toen hij den bocht van den heerweg was omgeslagen, zag hij werkelijk in de opstuivende stofwolk, dat hem nog ééne kans bleef, om het zijne tegenpartij in vlugheid af te winnen. Dit nu zeker was hem een rit op leven en dood, sinds hij verloren kon zijn bij Leycester, door hetgeen ze nu tegen hem konden voortbrengen, en in omgekeerde rede van Barneveld’s woord, was het gejaagde hert nu de vervolger van de jagers. Hij begon te winnen; hij kon de gestalten reeds onderscheiden; maar ook begon hij het kamp te naderen; reeds onderscheidde hij de voorste tenten en de kleurige vaantjes, die ze sierden, flikkerden hem tergend in de oogen, als die van den ''matador'' den gewonden stier. Hij versnelde nog zijn woesten ren; de Hollandsche heeren daarentegen begonnen stapvoets voort te gaan, licht om hunne waardigheid niet aan verdenking bloot te stellen bij de Engelsche wachten, die zij voorbij moesten: Reingoud dacht aan dezen niet eenmaal. Daar zag een der Hollanders om; Reingoud herkende jonker Frans van Zuylen, een der uitgezette Utrechtenaars; — en de Utrechtenaar herkende Reingoud. De blik, dien zij wisselden, zelfs op dien afstand, is slechts door een beeld weer te geven: twee zwaarden zich spiegelend in elkanders staal. Daarop zetten ook de Hollandsche heeren hunne paarden aan, en die waren beter, dan dat van Reingoud, en ze renden…; en, wat hij gewonnen had, begon hij te verliezen, en wij durven niet zeggen, wat hij niet verwenschte, en hoe hij aan God en aan den Booze beurtelings eischen deed.
In ’t eind wierp zijn onwillig beest hem af, en hij zelf was in duizeling neergetuimeld; in het vallen had hij zich het voorhoofd gewond aan een scherpen kei. De schildwacht, die hem opmerkte, riep hem aan; hij richtte zich niet op, hij was bewusteloos. Daar nadert een Engelsch officier; het was John Norrits, — Norrits, zijn geheime vijand; liever de vijand van ieder, dien hij invloed zag oefenen op Leycester, meer dan hij zelf. — Norrits herkende hem; sprak hem toe; bracht hem tot zich zelf en reikte hem den arm; want nog wankelde hij op zijne voeten. Reingoud’s wilde blik zag om zich, en weder om, of ook nog de vijanden te zien waren. Hij waagde zich zelfs, Norrits naar hen te vragen. Deze hield zich onbewust van hunne komst; toch was ''hij'' het geweest, die ze de tente van Kiligrew had binnengeleid, en die wist dat ze nu met dezen en met Leoninus samen waren.<noinclude></noinclude>
cja1m55lvx7nbzo4zro51fftirqmx9m
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/355
104
63630
180179
2024-04-11T14:04:18Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
Reingoud vroeg naar Leycester. De Graaf was afwezend. Men had Doesburg ingenomen, en de Graaf was, met Essex en andere heeren, derwaarts gegaan, om zich in de stad zelf een verblijf te kiezen. Maar Norrits verzweeg hem dat; alleen bood hij aan, hem heen te leiden naar Leycester’s tent. Dáár eerst kreeg Reingoud de zekerheid, dat hij dezen ganschen dag niet zou kunnen zien. Hij verbeet zijne teleurstelling, maar binnen in hem woelde iets als razernij, toen de geheele uitputting zijner lichaamskracht hem dwong, zich over te geven aan de ruste, die Norrits hem aanbeval, onder schijn van zorge, en de lastige verpleging aan te nemen, die deze hem opdrong, en waarmede hij hem liet omgeven en bewaken. Intusschen waren Kiligrew en ''Leoninus'' met de Hollandsche afgezondenen naar Doesburg gereden. Dáár hadden dezen hun inzage gegeven van alle papieren ten laste van Paret en Reingoud, die ze machtig waren geworden, en die twee strenge en voorzichtige raadslieden zagen in, dat Leycester, na zulke ontdekking, door de Hollanders gedaan, geene keus had, dan zich te stellen als rechter over zijne gunstelingen, wilde hij niet mede begrepen zijn in de beschuldiging tegen hen; en zij namen op zich, om den Graaf te bewegen tot het hooren der gelastigden van Holland. Deze gingen onderwijl hunne opwachting maken bij Hohenlo en den jongen ''Graaf Maurits'', en na eene korte raadpleging kwamen die heeren allen samen bij Leycester ten gehoor. Dit alles vernam Reingoud niet, vóór den volgenden dag; toen kwam Norrits, die hem bondgenoot werd, zoo haast Hohenlo zich zijn vijand verklaarde, het hem mededeelen; maar toen ook voelde hij, dat hij verloren was, en hij had zich niet vergist; want toen hij nog, met een wanhopig besluit, zijn moed samenraapte, en zich wilde heenbegeven haar Leycester, deed men hem verstaan, dat hij niet meer de vrijheid had, des Graven tent te verlaten. Nog dien ganschen dag bleef alles voor hem onzekerheid, en eerst in den avond kwam de algemeene provoost hem zijn degen vragen, in den naam van den Graaf. Het was hem niet meer eene verrassing; hij gehoorzaamde, zonder ééne tegenwerping, en hij legde fiere rustigheid in zijne houding, terwijl hij sprak:
»Ik geef mijne vrijheid in de handen van een vriend, meester Gerard!”
Maar toen hij alleen was, blonk zijn brandend oog van een vocht, dat de verkropte spijt deed opwellen, en dat de gloed<noinclude></noinclude>
6t3hd8n3ogs14dz7d3n9rxyrbl01odv
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/356
104
63631
180180
2024-04-11T14:04:45Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>van den toorn toch weer opdroogde, terwijl de trotsche bovenlip zich krampachtig optrok, en geheel de bitterheid zijner ziel zich uitdrukte in dit woord:
»Overwonnen door Barneveld! Neen, niet overwonnen! Uitgegleden over eene zandkorrel! Ik, die rotsen overklommen heb!” Maar dat komt ook, dat hij, die gewoon was aan het bestijgen van rotsen, die zandkorrel niet had geteld, en dat hij roekeloos struikelblokken had heengestrooid onder de schreden van anderen, zonder er aan te denken, dat hij ze nederwierp in zijn eigen weg! De leerling van ''Granvelle''! De meester van Hendrik van Anjou! De heerschende gunsteling van Leycester, ten val gebracht, niet door het mislukken van eenige trotsche staatkundige verbinding, maar door Barbara Boots; — niet, omdat zijne tegenpartij een grooten hefboom tegen hem had in beweging gebracht, maar omdat die behendig de kleine raderen der ''intrige'' tegen hem had laten inwerken, die hij zelf al spelend had te samengesteld! En zoo had de Geuzen-nap ''Granvelle'' verslagen; en voor hem, die in den Geuzen-nap en in de vrouw uit het volk niet eene andere hand ziet, dan die van het toeval, opgeheven over de hoofden der staatsmannen, die hen woelen laat en heerschen laat en zondigen, totdat eene aanraking van dien geduchten vingertop hen doet neertuimelen in het midden van hunne stoutste vlucht; voor hem zijn de lessen der historie, als die der dagelijksche ondervinding, verloren schatten.
Reingoud’s geschiedenis is hier niet ten einde, zoomin naar de geschiedenis, als naar den roman, maar zijn staatkundige werkkring is gesloten; — zijne heerschappij in Holland is te niet gedaan, en met het einde daarvan eindigt ons tweede boek, dat met hem is aangevangen, en dat hij geheel heeft bezield, niet minder, dan geheel dit tijdperk van Leycester’s bestuur, dat nu welhaast zal eindigen; want de Graaf ook is verlamd; nu hem die rechterhand is verbrijzeld, is zijne kracht ook gebroken; met het afvallen van die rank, die zich aan hem heeft opgeheven, en die zijne beste sappen heeft naar zich getrokken, en die nu van hem afvalt, staat hij zelf dáár, — eenzame eik met ondergraven wortelen en gekwetste schors! Wij zullen dit begrijpen, als we een zulke klacht uit Leycester’s eigen mond hebben gehoord.
{{c|'''{{asc|EINDE VAN HET TWEEDE BOEK.}}'''}}<noinclude></noinclude>
481m7x7ol02v4dvs7rlzmfgwgrf15ds
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/357
104
63632
180182
2024-04-11T14:16:19Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
{{c|{{larger|'''LEYCESTER IN NEDERLAND.'''}}}}
{{lijn|5em}}
{{c|{{sp|'''DERDE BOE}}K.'''}}
{{fine|{{Alinea|4em|-2em|{{taal|en|''But if matters fall not well out, remember my prophecie longsince. My conscience telleth me, I have deserved better favor and more consideration.}}''}}
{{r|''Leycester to Walsingham.''|4em}}
{{dhr}}
{{Alinea|4em|-2em|Maar als de zaak niet goed uitvalt, gedenk mijne profetie van voorheen. Mijn geweten zegt mij, dat ik betere gunst had verdiend en meer aanzien.}}
{{r|Leycester aan Walsingham.|4em}}
{{gedicht|
''Nein, ihr Geschöpfe seid es nicht,''
::::::''Ich bleib bei euch nicht stehen;''
::::::''Dich, Schöpfer, selbst muss mein Gesicht''
::::::''Im Geist und Wahrheit sehen:''
::::::''Es ist nichts sinnlichs, dass ich mein''
::::::''Es muss was Wesentliches sein;''
::::::''Gott muss sich selbst mir geben.''}}
{{lijn|5em}}
{{c|'''XIII.<br>{{asc|EENE BELANGRIJKE URE VOOR MARTINA.}}'''}}
»Den man, dien ik u zenden zal, vertrouw dien uw gemoedsbezwaar!” had sir Philip gezegd tot de vrouw van den Burggraaf; maar die man was niet tot haar gekomen. In het eerst had zij er geene behoefte aan gehad; bezield door hare veredelde vriendschap, had ze geteerd op die nieuwe gewaarwordingen, waaraan ze zich nu zoo rustig overgaf, — had ze niet dieper gezien in hare ziel, en had ze het gemis aan geestelijken troost nauwelijks<noinclude></noinclude>
65wcleg8hodbmvek4izxq2yaidmv4qp
180183
180182
2024-04-11T14:17:16Z
Havang(nl)
4330
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
{{c|{{larger|'''LEYCESTER IN NEDERLAND.'''}}}}
{{lijn|5em}}
{{c|{{sp|'''DERDE BOE}}K.'''}}
{{fine|{{Alinea|4em|-2em|{{taal|en|''But if matters fall not well out, remember my prophecie longsince. My conscience telleth me, I have deserved better favor and more consideration.}}''}}
{{r|''Leycester to Walsingham.''|4em}}
{{dhr}}
{{Alinea|4em|-2em|Maar als de zaak niet goed uitvalt, gedenk mijne profetie van voorheen. Mijn geweten zegt mij, dat ik betere gunst had verdiend en meer aanzien.}}
{{r|Leycester aan Walsingham.|4em}}
{{gedicht|
''Nein, ihr Geschöpfe seid es nicht,''
::::::''Ich bleib bei euch nicht stehen;''
::::::''Dich, Schöpfer, selbst muss mein Gesicht''
::::::''Im Geist und Wahrheit sehen:''
::::::''Es ist nichts sinnlichs, dass ich mein''
::::::''Es muss was Wesentliches sein;''
::::::''Gott muss sich selbst mir geben.''}}}}
{{lijn|5em}}
{{c|'''XIII.<br>{{asc|EENE BELANGRIJKE URE VOOR MARTINA.}}'''}}
»Den man, dien ik u zenden zal, vertrouw dien uw gemoedsbezwaar!” had sir Philip gezegd tot de vrouw van den Burggraaf; maar die man was niet tot haar gekomen. In het eerst had zij er geene behoefte aan gehad; bezield door hare veredelde vriendschap, had ze geteerd op die nieuwe gewaarwordingen, waaraan ze zich nu zoo rustig overgaf, — had ze niet dieper gezien in hare ziel, en had ze het gemis aan geestelijken troost nauwelijks<noinclude></noinclude>
banr1gto0wdzdvv2ss5bqq6gy82zj6o
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/358
104
63633
180184
2024-04-11T14:17:46Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>opgemerkt; maar sinds het boosaardig woord van Reingoud als eene schennis had toegebracht aan haar heiligst gevoel, en het reine beeld vlekken had aangedicht voor haar oog, had de bange onrust haar aangegrepen, en toen ze met strijd en moeite zich weer had losgeworsteld van dien duisteren indruk, en Sidney’s hoofd weer had omgeven met dien straalkrans, die ''haar'' zoo noodig was, omdat zij leven moest van dat licht, toen overviel haar de vreeze, dat zij zijne achting had verloren, dat die band der ziele gebroken moest zijn. Nu was haar het niet zenden van dien leidsman een bewijs van verlatenheid, van minachting, van veroordeeling. En wat dat voor Martina was, de veroordeeling van Sidney, dat denkt zich de armste verbeelding. Ware zij schuldig geweest, zij had die gedragen als eene billijke straf, waaronder zij bukte; — nu zij onschuldig was, droeg zij die met zich als een pijnlijken kanker, die stil vernietigend ingreep in hare teerste levensdeelen. Gesust door zijne verzekering, was haar schuldbesef ingedommeld; nu die stem zweeg, verhief het zich opnieuw, met al dat heir van angsten en twijfelingen, dat hare ziel vroeger had geschokt, en zij rukten haar neer tot lagere diepten, naarmate zij voor eene wijle zich hooger had opgeheven gezien. Soms bruisten die smarten op, tot eene wilde wanhoop; dan weder ontgloeiden in haar de vlammen van den haat; dan weder tobten zij haar af tot de uitputting der verstomping. Zelfs zonder de belofte aan Sidney gedaan, zou zij, in zulken toestand, de verstrooiingen hebben ontvlucht, die ze vroeger had gezocht, en toch had zij geenerlei nieuwe afleiding gevonden. De Burggraaf zelf, al had hij zich willen verzetten tegen deze afzondering, had die nu niet kunnen weren, daar hij zich bij den Graaf in het leger bevond, in Gelderland. Sinds hij inwoning had op het ''Duitsche Huis'', was het de eenigste uitspanning harer kalmste uren, om in den ruimen weligen tuin van dat paleis rond te wandelen, om te dolen in die stille dreven, die zich uitstrekten tot aan de vestingwallen van Utrecht, en waar ze vrijheid vond en eenzaamheid, nu de voornaamste hofstoet met den Graaf was weggetrokken.
Zoo was ze ook dáár op een helderen September-morgen, en zonderling wél was het haar in de natuur. De prikkelende herfstlucht, gematigd door de kracht van de herfstzon, gaf wat veerkracht aan haar verzwakt zenuwgestel. Zij had dien ochtend in het<noinclude></noinclude>
qfzcooti1lpdq5ln0g4tjcj5n4ef5d3
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/359
104
63634
180185
2024-04-11T14:18:15Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>''Evangelie'' gelezen; zij deed dat veelmalen; maar zij las het meestal, zooals men het leest, als men het niet gelooft, of niet genoeg gelooft, als men het wantrouwt, als men het niet verstaat, als het ons nog geen Evangelie is geworden; en, helaas! zij las er nevens, sommige boeken van haar tijd, die het vraagstuk van heil en verdoemenis behandelden, als dorre en duistere dogmatiek, die het klare verwarden en het duistere het liefst op den voorgrond stelden. En zij keerde altijd weer terug tot het wanhopige punt, waarvan zij uitging. Dien dag had zij gelezen met meer geloof, en zij kon nu nadenken met meer helderheid; het was, of de allerduisterste spookgestalten harer ziele optrokken in de reine blauwe lucht, en of in de plaats daarvan witte wolken haar omgaven, als lichtende engelen. Voor het eerst, sinds langen tijd, hief zij het oog op naar den Hemel, zonder vreeze, met dankbaarheid voor het frisch, weldadig levensgevoel, dat haar doorstroomde, met een verhelderden blik en vast vertrouwen van hope.
Daar klonk het op eens aan hare zijde: »Eene aalmoes, mevrouwe! Om Godswil, eene aalmoes! Ik heb een bedelbrief van den schout van Utrecht.”
Wat verschrikt keerde zij zich naar den spreker; het was een verminkt soldaat, die zijne wonden en zijne lompen kwam vertoonen, tot in ’s Graven tuin.
»Alschoon Engelschman geboren, heb ik vromelijk gestreden voor de vrijheid van de Duitsche natie, onder den veldkreet van: "God voor St. Joris," als sir Philip zegt; tot een verradersche Spaansche kogel mij den arm afrukte in Vlaanderen!” vervolgde de man, die hare verwarring nam voor onbeslotenheid tot eene gift.
Daar werden al de duistere stemmen in hare ziele wakker; de tegenstelling tusschen den schitterenden ridder en den verminkten soldenier, in een bedelpak, scheen haar iets, als eene aanklacht tegen den eerste, en met bitterheid sprak ze:
»Uwe oversten dragen fijn staal met goud tot harnas, over hun fluweel en zijde, en ze laten een braaf soldaat, diens bloed is gestort, dus in gebrek en schamelheid rondzwerven?”
»Wat zal men zeggen, ''good lady''!” hernam de soldaat, die zag, dat Martina het tasje loshaakte van haar vrouwentuig. »Die arenden hebben ook hunnen veeren noodig, en de nood is groot, en die geholpen dienen, zijn velen; en onze genadige Koningin,<noinclude></noinclude>
ozd4dmkn1jk9xkxzys2599fv5cla693
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/360
104
63635
180186
2024-04-11T14:19:47Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>God spare haar! betaalt slecht, en de heeren van Holland zouden, uit haat voor Mylord, hun eigen volk laten verhongeren, als er gezegd wordt. En velen van onze hooge heeren en cornels hebben land en goed verpand aan de Koningin, om hun staat op te houden...”
»Maar toch de ridder Sedney...,” sprak Martina, en reikte hem hare gift.
»Heeft dat ook gedaan, Mylady! En ziet gij! Ik wil liever uwe rijke gift, — schoon God er u voor zegene! — niet aannemen, dan een wantrouwig ''maar'' te hooren van den braafsten en nobelsten heer van ’t Engelsche leger.” En de afgeknotte stomp van zijn rechterarm trilde krampachtig, terwijl hij met vuur vervolgde: »Want mocht die vrome held niet bij machte zijn, al zulke doodeters, als ik, te voeden, — hij heeft toch niet geschroomd, zijne stervende krijgsmakkers met de teug waters te laven, daarnaar zijne eigene brandige tonge smachtte!” En de man had tranen in het oog, terwijl hij dat sprak.
»Dorst lijden, hij? Heeft de ridder Sidney... dat gedaan?” vroeg zij, verbleekend en nauw hoorbaar.
»Ja, Mylady! Ja, bij God! dat heeft hij gedaan. Mijne eigene oogen hebben het gezien, hoe hij den dronk afwees, dien men hem bood, en zelf neerknielde bij den stervende, en met een woord van goeden troost de teug bood, daar hij zelf wel naar snakte, en gij moest zijn goedigen glimlach gezien hebben, toen hij weer te paarde steeg en ons allen toeknikte, en zoo vroolijk was en moedig, oft hij een kroes malvezij tot zijn wil had gehad; en wij, die het aanzagen, hadden hem wel met onze eigene tranen willen drenken! En nu, Mylady! acht gij, dat een zulke een vroom heer is, of niet?”
»Hij is! Hij is!” riep zij snel. »En nu, neem dit — van eene, die... die... hem gekend heeft! Ga, man! Ga nu!”
»Goud? Goud? Al dit goud aan mij?” riep de soldaat. »Nu, bij God, mevrouwe! gij aardt op hem als eene zuster!”
Doch zij wenkte, dat hij gaan zoude, en in heftige ontroering waggelde zij naar een der zitbanken. En zonderling! Eene heftige verbittering tegen Sidney was nu het levendigst gevoel harer ziel.
»O, mijn God! O, mijn God!” riep zij. »Dus edelmoedig voor anderen, en dus hard tegen mij! Met offer van eigen behoefte, reikt hij laafdrank aan een krijgsmakker, en mij, die hij,<noinclude></noinclude>
jnr0sl8x8jp5a3ju0emeksq3gw7exc1
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/361
104
63636
180187
2024-04-11T14:21:15Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>als dezen, smachtende weet naar troost, mij laat hij verdorsten in zielesmart, waar niets dan zijn wil noodig is, om die te laven! Voor een verwezene ter dood zou hij ''gratie'' vragen, en mij verwijst hij tot den langzamen dood van zielewee en vertwijfeldheid; mij kennende, weet hij, dat ik met eene zulke kwelling niet lange dragen kan, en leven. Hij weet het... en toch... O, mijn God! Hij heeft mij verlaten, gansch verlaten. Zoo zeker acht hij mij zijner zorge onwaard! "Den man, dien ik u zenden zal!"” herhaalde zij, onder eene rilling, waarbij haar de tanden klapperden. »En wien zou hij mij dan zenden?” vervolgde zij, na wat nadenken zich op eens opheffende uit het midden van hare wanhoop, en sprekende met iets, dat warrelde tusschen ironie en herlevenden moed, »wien, die het betrouwen waard zou wezen, als zelfs een zulke vriend kan verlaten, kan miskennen, kan veroordeelen zonder recht? Wien zou hij mij dan kunnen zenden, die waardig is dus van mij begeerd te worden? Een mensche? Een betere, dan de gewonen, iets vernuftiger licht, iets vromer zeker, maar toch altijd een mensche? En waartoe dan? Waartoe dien te stellen tusschen God en mij? Waartoe van zulke tusschenkomst zóóveel te wachten, waar Gods wolken zich welven boven mijn hoofd, Zijne zon mij verkwikt, Zijn adem mij levensadem ingeeft? Maar het is ook Zijn toorn, die mij omringt; en is mijn leven, mijn gansche — geen leven in Zijn toorn, — van den éénige verlaten, die mij verstond en begreep? En is daar dan geen middelaar, geen middelaar ook voor mij? Ontroerde het mij niet de ziele, toen ik dezen morgen las, of ik het Hem zeggen hoorde tot eene jammerende blinde: "Wat wilt gij, dat ik u doen zal?" O! dat woord tot mij! Dat woord tot mij, Heere Christus! Dat ik, als eene andere rampzalige, den slip van uw kleed konde vatten, en dat... kussen in ’t stof, en genezen zijn van mijne krankheid der ziele! Is dat dan noodig?” viel het haar in. »Is Christus een mensch, dat Hij verre kan zijn? Is Christus een mensch, dat Hij verlaat? Is Christus een mensch, dat Hij zich afkeert van wie roepen? Heeft Hij geleden, om te veroordeelen, of om te verlossen? Heeft Hij geleden uit barmhartigheid voor ons, of uit hardheid, dat Hij de hand zoude afwijzen, die zich uitstrekt naar Hem? Neen! Ik voele het, Heer! Uw oog is op mij! en, God! hoe ik doolde, Gij waart wel met mij, slechts ik was niet met U!”<noinclude></noinclude>
1lny2lqfym3n67uuhlsird4nob4hqd5
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/362
104
63637
180188
2024-04-11T14:21:46Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
Daar rees haar voor de ziele, de schuld van hare wanhoop, de schuld van haar twijfel, de schuld van haar wachten op menschen, waar ze Christus kende, de schuld van hare liefde, afdwalende zooverre van haar waardigst doel; maar daar begreep zij ook het wonderwoord, dat alle schuld dekt en uitwischt: verlossing, genade! Daar glimlachte zij schier over de schrikbeelden, door een onhandige haar in de ziel geworpen, en die hare zondige verbeelding zoo halsstarrig had vastgehouden, uit ongeloof! Hoe! Zulk een onnoozelen menschenkenner had zij meer geloof gegeven, dan de klare stemmen, die spraken uit het Evangelie, en van het inwendige getuigenis haars harten beide! Daar sprak zij het zich toe, met stijgende geestverrukking:
»O zeker! Wel zeker! Ik heb mijn Heer miskend; maar Hij heeft mij niet verworpen!”
Daar voelde zij, dat zij bidden moest; daar voelde zij, dat zij het kon; daar stortte zich hare ziel uit, in een innig en vurig gebed, een gebed vol boete en rouwe, een gebed vol geloof en liefde; daar voelde zij zich eene verloste; daar gewerd haar eene ruste, een vrede, eene kracht, die zij nooit had gekend, die zij nooit had vermoed; daar kon ze den toon des gebeds opvoeren tot dien des danks, met een stroom van gloeiende woorden geuit, en toch nog met meer warmte gevoeld in het harte; daar steeg nog hare zielsverrukking; daar voelde zij zich opgeheven tot een onuitsprekelijk verlangen naar vereeniging met God door Christus, — Christus den Heer harer zaligheid, dien zij met het oog harer ziele had aanschouwd, en met wien zij zich innig vereenigd gevoelde op dienzelfden stond; daar werd haar al het aardsche—, maar het aardsche, dacht zij er aan met zulk een Hemelschen glimlach op de lippen, met zulk eene helderheid op het voorhoofd, met zulke tranen in het oog, met zulk een blos op de wang? Zoo ze er aan dacht, ze dacht er aan, om het klein te vinden, om het jammerlijk te noemen om over zich zelve te klagen, dat het haar zooveel was geweest! Wat zeide het haar nu, of een mensch, ook de edelste, haar schuldig hield aan eene ontrouw? Zij was vrijgesproken bij God, van alle hare schulden samen! Wat zeide haar zijne miskenning? Zij voelde zich aangenomen bij God! Maar dacht zij er niet aan, zij zou er toe neergerukt worden, en dan zou het blijken, of zij nu kracht had gevonden tegen de aarde; dan zou het te<noinclude></noinclude>
a78s1g04ag94e2c4r5vbm3hkn2t1m4y
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/363
104
63638
180189
2024-04-11T14:22:14Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>zien wezen, of hare zielsstemming de proef konde doorstaan, de harde proef der aanraking met de wereld, dan of dit alles slechts was geweest eene opwinding der verbeelding, eene begoocheling van het hart, eene misleiding van het gevoel; of zij nu werkelijk een staf in de hand had gekregen en een vast anker der hope, en of zij met waarheid konde zeggen: »Niets kan mij scheiden van de liefde van Christus, en al het andere is mij niets geworden!” want zie! een rumoer van stemmen en voetstappen verhief zich in een der zijlanen; zij verbeeldt zich, dat het nadert, en zij onderstelt, dat bedienden of lagere beambten van Leycester’s huis zich in wilde spelen verlustigen, of in ruwe twisten zich vergeten, en zij wil zich verwijderen, uit zorge van daarmede in aanraking te komen. Daar ziet zij op éénmaal den bedelenden soldaat van daareven terug; maar hij loopt op haar toe, in eene soort van wilde vertwijfeling, en hij roept nog eer hij nabij is:
»Hij is gevallen, Mylady! Hij is dood!”
»Wie dood? Wie gevallen?” spreekt Martina, met verbleekende lippen; want zij weet, dat er tusschen haar en dien man slechts van één sprake kan zijn.
»Hij, dien ik zooeven roemde, als den nobelsten! Daar is eene schermutseling bij Zutphen geweest, en ze hebben sir Philip verloren!”
»Kan het waar zijn, man? Hij! dus plotseling?” vroeg Martina.
»Of het kan, Mylady! Een musketkogel in de dij! O, dat die mijn verminkt rif had getroffen! Of het waar is! De ijlbode is dáár, die uit het leger is gezonden tot Mylord North, en die het vertelt aan allen, die het hooren willen. Maar dit zwere ik u: hij is gevallen, zooals hij geleefd heeft, als een ridder! Twee paarden onder hem doodgeschoten, en nog van het slagveld weggereden! Maar, mijn God! gij verbleekt zoozeer! Gij hebt dien heer dan wel liefgehad!”
»Ja, ik had hem lief!” hernam Martina, als tot zich zelve. »Maar de Heer is genadig hem en mij; want eene zulke ziel, als de zijne, kon het hier niet wèl zijn, en hij is nu met God!”
»Maar wij hebben zijn weerga niet in ’t Engelsche leger, en voor ons is hij dood!”
Dat was nu wel niet waar; want, gelijk rampen en treurmaren in verschrikking aanwassen, naarmate zij zich verbreiden, was<noinclude></noinclude>
l1ugvomoetj2ueve03yfy00y7pbeqb6
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/364
104
63639
180190
2024-04-11T14:22:54Z
Havang(nl)
4330
/* Niet proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="1" user="Havang(nl)" /></noinclude><section begin="s1"/>het ook hier; doch de jonge ridder was werkelijk gevaarlijk gewond geworden. Een moedig ros was reeds verminkt onder hem neergezegen; hij besteeg het tweede, toen hem de moordende kogel trof; maar dus stelde zijne fiere ziel zich heen boven pijn des lichaams, dat hij nog rijdend het slagveld verliet. Die inspanning veroorzaakte sterker bloedverlies en verergerde de ontsteking; en als een machtelooze, zonder bewustzijn, moest men den sterken held, den zielvollen jongen man in zijne tente invoeren, die hij met zoo hoopvollen moed dien morgen was uitgetreden. Daar lag hij neder, ter prooi aan de overmacht der koortsen, die een zulk verwoestend spel speelden met dat verzwakte lichaam, dat reeds terstond eene bange huivering van onrust de naastbijomringenden doorliep, en reeds als weeklacht der rouwe werd begrepen en herhaald, het Engelsch en Hollandsch leger door, toen men nog de wisselingen van hope en vreeze zou te doorleven hebben.
{{lijn|5em}}
<section end="s1"/>
<section begin="s2"/>XIV .
EENE BESLISSING VAN DEN KANSELIER.
Hoe ging het intusschen Jacoba ?
Toen het feest op Rijnauwen niet langer te rekken was, in het
afzijn van den gastheer, door die zijner vrienden , welke hij er
de leiding van opgedragen had , had Elias Leoninus zijne moeder
eene wijle heimelijk en ernstig toegesproken, en had daarop
Jacoba ter zijde genomen , en haar verklaard , hoe het Reingoud's
wil was, dat zij in zijn ouderlijk huis zou verblijven tot diens terugkomst, en zij was daarop, onder zijn geleide , vrouwe Leoninus
gevolgd naar de woning van den Kanselier. Eenige dagen daarop
was Elias naar Amersfoort teruggegaan , en toen hij ging, scheen
zij volkomen verzoend met de betrekking , die haar voortaan aan
hem bond. Was dat, omdat de dag ter voltrekking van het huwelijk
nog in het onbestemde lag ? of was het , omdat ze le Lion beter
dan ooit had leeren schatten, na een lang en ernstig onderhoud ,
dat ze samen hadden gehad ? Het is nog het oogenblik niet voor
ons, om het uit te vinden ; maar intusschen was zij tevreden
in het huis van dien bruidegom ; intusschen vond ze in vrouwe
<section end="s2"/><noinclude></noinclude>
kges5wr1nr4b4nk1gc5w01kbdz9sjrv
180192
180190
2024-04-11T14:26:19Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><section begin="s1"/>het ook hier; doch de jonge ridder was werkelijk gevaarlijk gewond geworden. Een moedig ros was reeds verminkt onder hem neergezegen; hij besteeg het tweede, toen hem de moordende kogel trof; maar dus stelde zijne fiere ziel zich heen boven pijn des lichaams, dat hij nog rijdend het slagveld verliet. Die inspanning veroorzaakte sterker bloedverlies en verergerde de ontsteking; en als een machtelooze, zonder bewustzijn, moest men den sterken held, den zielvollen jongen man in zijne tente invoeren, die hij met zoo hoopvollen moed dien morgen was uitgetreden. Daar lag hij neder, ter prooi aan de overmacht der koortsen, die een zulk verwoestend spel speelden met dat verzwakte lichaam, dat reeds terstond eene bange huivering van onrust de naastbijomringenden doorliep, en reeds als weeklacht der rouwe werd begrepen en herhaald, het Engelsch en Hollandsch leger door, toen men nog de wisselingen van hope en vreeze zou te doorleven hebben.
{{lijn|5em}}
<section end="s1"/>
<section begin="s2"/>{{c|'''XIV.<br>{{asc|EENE BESLISSING VAN DEN KANSELIER.}}'''}}
Hoe ging het intusschen Jacoba?
Toen het feest op Rijnauwen niet langer te rekken was, in het afzijn van den gastheer, door die zijner vrienden, welke hij er de leiding van opgedragen had, had Elias Leoninus zijne moeder eene wijle heimelijk en ernstig toegesproken, en had daarop Jacoba ter zijde genomen, en haar verklaard, hoe het Reingoud’s wil was, dat zij in zijn ouderlijk huis zou verblijven tot diens terugkomst, en zij was daarop, onder zijn geleide, vrouwe Leoninus gevolgd naar de woning van den Kanselier. Eenige dagen daarop was Elias naar Amersfoort teruggegaan, en toen hij ging, scheen zij volkomen verzoend met de betrekking, die haar voortaan aan hem bond. Was dat, omdat de dag ter voltrekking van het huwelijk nog in het onbestemde lag? of was het, omdat ze ''le Lion'' beter dan ooit had leeren schatten, na een lang en ernstig onderhoud, dat ze samen hadden gehad? Het is nog het oogenblik niet voor ons, om het uit te vinden; maar intusschen was zij tevreden in het huis van dien bruidegom; intusschen vond ze in vrouwe <section end="s2"/><noinclude></noinclude>
71jtees9vx9emq0yy4z0qfjqgbe3pnx
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/365
104
63640
180193
2024-04-11T14:26:47Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>Barbara eene moeder, en te eerder, sinds deze van dag tot dag het harte meer had afgewend van de arme Ivonnette, en in haar, de half Roomschgezinde, als zij meende, eene overeenstemming van geloofsbegrippen wachtte, schoon de woeling der tegenwoordige voorvallen haar niet de gelegenheid liet, die te peilen; want er waren vele ongewone drukten in het huis van den Kanselier, als wij zullen zien.
Het is zoo; het plotseling scheiden van den man, die haar bij wijlen eene uitzinnige teederheid bewees, en bij wijlen gansch scheen te vergeten, smartte Jacoba, en zijn wegblijven eindigde met haar te ontrusten; doch zij was zóó gewend aan het ongewone, waar het Reingoud gold, dat die onrust verdween, zooals zij opkwam, en dat zij de stil medelijdende blikken niet zag, of voor ’t minst niet begreep, die alle leden van den familiekring op haar wierpen. Zoolang er niets bepaald was omtrent Reingoud’s lot, had Elias gewild, dat men haar daarmede niet zoude ontrusten.
Tot hiertoe had ze Gideon niet weer gezien; toch somwijlen kwam hij in het huis van den Kanselier, maar het waren slechts korte vluchtige oogenblikken. Zijn naam werd tusschen de meisjes nooit met opzet uitgesproken. ’t Was, of alle behoefte aan vertrouwelijkheid tusschen haar in terughouding was verkeerd, en waar die naam, als bij toeval, één van beider lippen ontgleed, boog Ivonnette het hoofd met iets, dat naar beschaming zweemde, en lichtte er iets zonderlings uit het oog van Jacoba; het had iets van eene vraag en iets van een verwijt.
Op zekeren dag echter trad Gideon den familiekring binnen, terwijl ook Jacoba tegenwoordig was. Op dien dag had de dochter van den Kanselier belijdenis afgelegd van de Gereformeerde religie, onder de leiding van Wernerus Helmichius, en ten overstaan der leden van het consistorie, daartoe gerechtigd!
En nu kwam hij, als de verloofde van Ivonnette; het eerste was echter niet een gevolg van het laatste. Veeleer omgekeerd. Overgaarne had de jonge doctor den Kanselier en het jonge meisje beiden nog dat jaar beraads gegund, aan welks einde eerst het noodige van dien stap zou worden beslist; maar sinds de Kanselier had toegegeven aan den ernstigen drang van Helmichius en van Gideon, om zijne dochter niet te weerhouden in zake van ''consciëntie''; sinds de helderziende man het had gevoeld, dat den geest van den tijd, inwerkende op de harten der menschen, moest<noinclude></noinclude>
4tttme4df218mywhoyd6ymboqzzz9qm
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/366
104
63641
180194
2024-04-11T14:27:22Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>worden toegegeven, en dat tegenstand vruchteloos was, waar dus het ''noodlot'' had beslist, was Ivonnette haar weg gegaan op dit pad harer keuze, met eene snelheid, waarbij Wernerus veeleer zich te bemoeien had, haar ongeduld te temperen, dan haar ijver aan te vuren. Toen de Kanselier had toegegeven, moest vrouwe Barbara volgen; maar nooit zeker had »haar Elbert” eene moeielijker overwinning behaald op haar wil en eene meer onvolkomene; want waar ze ten laatste zich geliet te berusten, was dit een berusten vol van zulke heftige opwellingen van bitterheid, dat in waarheid de geloofskracht der arme Ivonnette op de sterkste en smartelijkste proeve werd gesteld, niet die van eene enkele grootsche daad van zelfverloochening, waar het leven of dood geldt, ten aanschouwe van menschen en in ’t gezicht van een martelvuur, — proeve, waartoe menigeen in zulken stond moed zoude vinden, al ware ’t slechts dien der overspanning; — maar dat stille, ongekende martelvuur van geheime kwellingen, van huiselijk verdriet en van huiselijke kleingeestigheid. Zeker zou de Kanselier haar daarvoor beveiligd hebben, zooveel het hem doenlijk was; maar de toenemende verwikkelingen der openlijke zaken maakten hem afgetrokken in het midden van de zijnen, en veelmalen ook riepen zij hem daarbuiten. Wernerus Helmichius had Gideon dien toestand van Ivonnette geschetst, en deze had begrepen, dat men het arme kind niet nutteloos aan zulke smarten behoefde bloot te stellen; en daar de groote voorwaarde van het testament zijns oudooms nu toch reeds was overtreden, en uitstel hierin geene verandering meer kon brengen, had hij den Kanselier voorgesteld, nu geen jaar te wachten, om den eenigen wensch van den overledene te vervullen, en de achtbare man had geantwoord, »dat hij daarin volgen kon de geneigdheid van zijn eigen hart, en ''niets dan deze'', sinds Ivonne hem van alle verplichting op dit punt had vrijgemaakt.” Maar Gideon begreep dat anders, hij voelde ''wel'' verplichting tegenover haar. Slechts keerde hij langzaam, maar in ’t eind, hij keerde toch!
En zoo zag dan Jacoba hem in het huis van den Kanselier, als den verloofde van eene andere. Zij zag het zonder spijt, zonder ijverzucht, slechts met wat pijnlijke bevreemding, slechts met die naïeve verwondering, die de Fransche dames het »''peut-on être Persan?!”'' in den mond gaf. Zij begreep, hoe men met bewondering kon opzien naar Gideon, als hij sprak; maar ze begreep niet,<noinclude></noinclude>
f50dvfle22d5w85752xv4vr5qrf6wee
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/367
104
63642
180195
2024-04-11T14:27:50Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>hoe men zich dus gemeenzaam aan zijn arm kon hangen, als zij het Ivonnette zag doen. Zij begreep, hoe men zich neer kon zetten aan zijne voeten, om toe te luisteren naar zijn spreken; maar zij begreep niet, hoe men hem uitlokken kon tot schertsen, of kwellen om eene kluchtige vertelling. Zoo haast dit gebeurde, voelde zij zich bedroefd, en zij ging heen. Zij wist, hoe men Gideon’s beeltenis in de ziel konde houden, en die uitdrukken met het penseel, en hoe men zijn hoofd omgeven kon met den straalkrans van een heilige; maar zij begreep niet, dat men spelen kon met die lokken van rood goud. Het had haar reeds moeite gekost, om Gideon te begrijpen, gewoon mensch; maar bovenal begreep zij hem niet, jong mensch; en zag ze met iets als verwijt naar Ivonnette heen, benijding voor ’t minst was er buiten; zij voelde zich noch den lust, noch den moed tot een zulk spel, en zij zou zich niet het recht er toe gewenscht hebben, alleen het griefde haar in Ivonnette, dat die zich dat recht nam, en bovenal, omdat ze het eenmaal had kunnen verwerpen, omdat Gideon daarom van lijden had geklaagd aan haar zelve… Bij hem en bij haar dacht zij aan zich zelve niet, wist voor ’t minst niet dat te doen, want wat Reingoud’s onvoorzichtig woord in haar had opgewekt, had Gideon met zijn wel berekend: »ik ben priester!” plotseling gesmoord, als onder een looden last, en gelukkig! de voormalige kloosterlinge, was te schuchter, en te onnoozel, en te vol geloof aan hem, om een zulken last op te heffen, met de vermetelheid der gedachte. Toch zou het mogelijk zijn, dat zij er onwetend onder gebukt ging. Jacoba begreep Gideon niet, als jong mensch, vertelden wij; en om eerlijk te zijn, moeten wij zeggen, dat Gideon als met verloochening van zijn aard, van zijne levendigheid, van zich zelven, er in dat huis weinig de houding van aannam. Het is zoo; tegenover Ivonnette verzuimde hij niet één dier kleine plichten van ''galante'' wellevendheid, die de zeden dier tijden van zijne nieuwe betrekking tot haar vorderden; hij moest »haar ''courtoise'' dienaar zijn,” en hij was het; maar hij volbracht dien plicht, ''als een plicht'', als iets ernstigs, iets pijnlijks, iets zwaars, en zonder dien blijden glimlach, die bewijst, dat het een voorrecht is. Met eene oneindige goedheid en met een oneindig geduld leende hij zich tot hare wenschen, tot hare luimen zelfs, en scheen hij, als voorheen, zich te laten beheerschen door haar glinsterend zwart oog. Slechts,<noinclude></noinclude>
9fzbd3x9p04e059ljwpsghhswi532tq
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/368
104
63643
180196
2024-04-11T14:28:21Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>was hij volmaakt goed, hij was ook volkomen kalm, en wie hem zeer scherp had gadegeslagen, zoude gezien hebben, dat hem soms bij haar naderen als eene rilling overviel, en zag men hem gelijkmoedig, vroolijk in waarheid zag men hem niet. Ivonnette daarentegen gaf zich over aan geheel de vroolijke levendigheid harer natuur, zoo haast het woord ''vergiffenis'' tusschen haar en Gideon was uitgesproken, of veeleer, zoo haast zij in zijn hernieuwd aanzoek de zekerheid zijner onverlorene liefde had meenen te zien; hoe kon zij denken, dat het medelijden was geweest, en dat Wernerus Helmichius van plicht had gesproken, dat Gideon nog eerder dan deze dat woord tot zich zelven had gezegd, toen hij alles van haar wist? Zoo haast hij weer tot haar gekomen was met zijne vorige zachtheid, die haar smartelijker had moeten zijn, dan het scherpste verwijt, had zij weer geheel haar zelfvertrouwen hernomen, en haar vertrouwen op hem; had ze weer een vroegeren speelmakker in hem gezien, en veel meer gedacht aan hare nieuwe rechten, dan aan haar vroeger verwerpen daarvan. En ondanks haar meerderen ernst, en ondanks haar beter erkennen zijner verdiensten, of liever juist daarom achtte zij zich zijner meer waard, dan voorheen, en sinds haar openlijk toetreden tot 'zijne religie” haar als een zeker verbond was en een vaste borg, voor hetgeen zij nu haar geluk noemde, had zij hare gerustheid hernomen; zij was in ’t eind geen achttien jaar, en geen kind van de levendige Barbara Hase, om, na een korten tijd lijdens, bij zulke vernieuwde waarborgen voor geluk, aan de toekomst te twijfelen, of in het heldere tegenwoordige te gaan turen, of het ook duistere wolken verborg. Eene berekening, die in Martina zoude zijn opgekomen, viel toenmaals niet onder de macht van eene gewone vrouw, van eene Ivonnette, en zij wist zich vroeger door Gideon dús geliefd, zij geloofde zich zóó onmisbaar voor zijn geluk, dat zij naar ''hare'' vreugde de zijne had berekend, toen het hatelijk struikelblok (Essex) uit den weg hunner verbintenis was weggenomen; maar, helaas! in Gideon’s oogen was het niet weg geweest en zou het niet zijn weg te nemen. Mensch van fijne beschaving, had hij niet zijn hart verstompt, terwijl hij het hoofd had opgevuld; zijn hoog en innig godsdienstgevoel had hem tegelijk het hart opengehouden voor ieder veredeld en verfijnd gevoel, en zijne teere kieschheid stuitte telkens tegen Essex, zijne levendige verbeelding zag altijd<noinclude></noinclude>
06ym3wwm14o6eqyg89sm536sv6mf6qg
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/369
104
63644
180197
2024-04-11T14:28:55Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>Essex oprijzende tusschen Ivonnette en hem. Hij had vergeven, o! vergeven met volkomene oprechtheid der ziel; maar hij kon niet vergeten. Hij ook had vroeger geen huiselijk geluk begrepen, waarvan het bevallige, het schalke, het kwelzieke kind was uitgesloten; nu begreep hij, dat hij met haar ongelukkig zou kunnen zijn, en waar dat schalke kind van vroeger nog onverdeeld en onverdrongen de plaats had behouden in zijn hart, daar kon hij de minnares van Essex, die zijne bruid zoude worden, niet die plaats afstaan, zonder pijn.
Zoo dartelde Ivonnette om hem heen, op den dag, waarvan wij spreken; het was een broeiige Septemberdag, en de middagzon schoot lijnrecht hare stralen op de ruiten van het huisvertrek, als wilde zij beproeven, het lood te smelten, waarin ze gevat waren. Gideon zat met den rug naar het licht toegekeerd. Hij staarde in diepen weemoed op een geschreven blad, dat hij in de hand hield, en dat hij bij herhaling overlas.
»Een verzuim!” sprak hij, »en de Heere »alléén weet, welk verzuim! Welk eene kostelijke ziele daar verkwijnende is in onrust! Zoo Hij daarin niet heeft voorzien; toch weet Hij, dat ik hier buiten schuld ben! Waarom ook een zulken boodschapper gebruikt? Wat te verhelpen is, zal ik beproeven… God zij geloofd, dat zoo ernstige plichten mij nog wat afleiding…!”
»Ei zie, Gideon! onder die lecture vergeet ge mij, die sinds een half uur hier was, en niet heb opgehouden, u aan te zien.”
De zilveren stem van het loszinnige kind was het, die hem stoorde.
»Wil vergeven, melieve!” sprak hij, even de lippen drukkende op de kleine hand, die zij hem reikte. Het was goed, dat hij daarbij zich bukte; want zij had zijn verbleeken kunnen zien.
»En waarom dus ernstig?” vroeg zij, nieuwsgierig de oogen werpende op het geschrift, dat hij bleef vasthouden. »Bepeinst gij eene predikatie?”
»Dit is eens anders geheim!” hernam hij, het schielijk toevouwende, en hij wilde opstaan.
De hand drukkende op zijn arm, dwong zij hem te blijven zitten.
»Ach, neen!” riep ze. »Niet nu! Blijf dus, mijn liefste lust! Nu werkelijk maakt de zonne, die er op speelt, uw haar goud!”
Dat de arme het niet voelde, hoe koud zijne hand werd bij dit onbedachte woord!<noinclude></noinclude>
lcmpum4gum1lkwl8h4g159vaq6p43jf
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/370
104
63645
180198
2024-04-11T14:29:30Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Ik bidde u, laat mij gaan, Ivonne! Het is hier smoorlijk van hitte; het brandt mij op ’t hoofd.”
»Dat ge zooeven niet hebt gevoeld,” hernam zij pruilend, »en nu het mij tot lust is, verveelt het u!”
»Kan u dat tot lust zijn, Ivonne?” hernam hij, met zóó zonderlinge stembuiging, dat het arme kind, dat niet weten kon, welke bittere bijgedachte hem haar woord gaf, wat treurig antwoordde:
»Neen, als gij dát zoo zegt, niet meer; dan liever buiten lucht scheppen, en een ruiker zamelen voor Jacoba. De arme verschuilt zich dezer dagen weer, of ze zich opnieuw non denkt in hare cel!”
»Wat zal ''die'' met bloemen van ons?” hernam hij strak.
»Nu! In een grammer luim zag ik u niet, mijn leven lang!” hernam zij, de kleine handen verwonderd samenleggende; en zachter en droever hervatte zij: ’spreek doch, mijn vriend en mijn broeder! Wat brengt zóó zorgelijken trek op uw goedaardig wezen?” en zij verschikte de fijne kronkelende lokken op hare wijze, en drukte hare lippen op zijn voorhoofd, als om het te effenen.
Hij onderging de liefkoozing met eene rilling; maar toen hij haar aanzag, nam zijn oog terstond eene uitdrukking van onuitsprekelijke zachtheid, en ondanks haar dwingen, stond hij nu op.
»Laat mij ernstig, kind! Laat mij ernstig,” sprak hij, »en wees het zelve, want ik heb iets wichtigs met u te bespreken.”
»Iets wichtigs, Gideon?” vroeg zij, »dan zal ik aandachtig zijn! Betreft het de religie?”
»Neen, Ivonne! het belangt alleenlijk ons hijlik!” sprak hij, »maar toch scherts hierbij niet! Veeleer bid God in uw harte, dat Hij u en mij moed en kracht geve, om het kruis, dat ons daarin wachten kan, lijdzaam te dragen; want wij zullen het nu welhaast op ons nemen, als ge mijn verzoek gehoor geeft! Ons spreken zal eene wijle aanhouden,” sprak hij, omziende naar een stoel voor haar; want daar stond er geen dichte bij, dan de hooge zetel van den Kanselier. Half schalk, half pruilend, liet zij zich daarin neervallen en het hoofdje achterover werpende, en de armen fier over elkander gekruist, sprak zij:
»Nu dan, heer doctor! wij hooren.”
Hij moest toch even glimlachen, en dat gaf haar moed, want zij hernam:<noinclude></noinclude>
dxe4ar77oe79ht0xxctk1dgb7pwhizp
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/371
104
63646
180199
2024-04-11T14:30:00Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Fij! Fij toch! Wat gij een sombere bruigom zijn zult, als het eens zoover komt, dat wij ondertrouwd zitten! Hoe gij van minnelijker aard waart, als ik u te Bommel op vaders studeerkamer verraste, en ik, gekomen om u te kwellen; welhaast mij de meest gefoolde klaagde! De wilde knaap is een over erntfeste jonkman geworden.”
»Ivonne! dat ik u bidde, breng ons de zoete spelen van Gelderland niet weer in ’t geheugen! Nooit meer een gedenken aan onze gezamenlijke jeugd, om — het geluk, — dat — ik u wensch aan te brengen, Ivonnette! zij het u — gebeden.”
Maar door dat »gebeden” klonk iets zóó gebiedends heen, dat zij zelve onrustig werd en antwoordde:
»O, zeker, Gideon! het zal daarin zijn, als gij wilt; want ik heb u lief, meer nog dan voor…”
Haastig deed hij haar zwijgen met een:
»Niet van dat!”
Toen weer met zwaarmoedige teerheid op het ranke kind ziende, dat den grooten leunstoel niet ter helfte besloeg:
»Zijt gij nog wèl besloten, Ivonne! zonder omzien, mijne echte vrouw te willen worden? Hebt gij nu geenerlei opzien, dien band voor — het — leven aan te gaan — met mij?”
»Zekerlijk, neen!” hernam zij. »Om met u te blijven, Gideon! zou ik wel getroost zijn, uwe dienstmaagd te wezen, als ’t niet anders zijn kon, zoo zeker hoort mijn harte u!”
»Geene dienstmaagd; mijne echte lief en vrouwe! Slechts,” hernam hij, »moge wat spoed in dezen u niet al te zeer ongevallig zijn!”
»Het zal niet,” hernam zij blozende; »zoo slechts mijn heer vader, en vrouwe Barbara…”
»Van beiden heb ik vrijheid verkregen, om alleen met mijn wille en den uwen te rade te gaan, en zoo wilde ik u voorstellen, om dezen avond te maken tot dien onzer ondertrouw!”
»Hoe?” riep Ivonnette. »Dat is toch zonderlinge zeer gehaast! Nog vóór mijne openlijke belijdenis in de Kerk! Nog vóór mijn eersten Avondmaalsgang!”
»Onze bruiloft zal worden uitgesteld, tot na die plechtige vierdagen; alleen, de ondertrouw, in ’t bijwezen van den eerwaarden leeraar en twee ouderlingen-kerkdienaren, dient dezen avond te geschieden.”<noinclude></noinclude>
d9m3e1vun037pikj86p4kccjqa9oac2
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/372
104
63647
180200
2024-04-11T14:30:28Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»En dat zonder vrienden te nooden, en dat in ’t afzijn van mijn heer vader?”
»’t Zou enkel een huiselijk feest zijn,” hernam hij; »de tegenwoordigheid van uws broeders verloofde in dit huis, en de treurige toestand, daarin, buiten haar weten, haar oudvader verkeert, maken de feesten ietwat ongepast, en de Kanselier heeft beloofd, nog heden te komen; ook om hem niet lange op te houden, is die haast noodig.”
»Maar toch, Gideon! waarom zulk haasten? Waarom niet gewacht, tot de veldtocht geëindigd is, en de Kanselier rustig weder met ons zal zijn, en licht Jacoba’s hijlijk doorgegaan…?”
»Omdat dit alles nog zeer onzekere tijdpunten zijn, en omdat ik haast heb, u de vaste verzekering te geven van mijne trouw, en daarna voor eene wijle van u te gaan.”
»Van mij heengaan, en waarom?”
»Ernstelijke plichten roepen mij! Ik trek met uw vader terug naar het leger.”
»Ei, gij zult doch niet den degen trekken?”
»Er zijn ook wonden te heelen bij zoovelen, als er geslagen worden!”
»Maar daar is toch een veldprediker in des Graven leger?”
»Meer dan één, Ivonne! maar het verlangen van één der lijdenden is uitgegaan naar mij. Sir Philip Sidney ligt daar stervende, en heeft mij doen opontbieden. Langer vertoeven dan heden zoude mij schuldig maken.”
»Nu, ga dan heden, en daarna de ondertrouw!”
»Neen, Ivonne! Daar mocht ander, — God weet welk, — bezwaar zich tusschen ons stellen, en mij dient vaste verzekerdheid…”
Zij verschrikte van dat woord.
»Is dat uit mistrouwen tegen mij, Gideon?” sprak zij, met neergeslagen oog.
»Neen, melieve!” hernam hij, met wat heftigheid. »Ik zegge alleen: het is ''u'' noodig, en het is ''mij'' noodig, dat deze ondertrouw nog te avond geschiede. Morgenochtend moet ik afreizen; ik ''moet'', Ivonnette!”
»Gij laat mij dan voor bruid zitten alleen?”
En haar lief gelaat werd zóó droevig, dat hij ernstig zeide:
»Ivonne! Ivonne! Zoo licht een offer valt u ''dus'' zwaar! In<noinclude></noinclude>
cegtslwxgclbbftzlnfe60zmddwv9d6
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/373
104
63648
180201
2024-04-11T14:30:56Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>trouwe! Als mijne echtgenoote kunnen er zwaardere van u gevergd worden, om mijn leeraarsplicht, en om den wille van ’t geloof!”
»O, dat is wat anders, Gideon! het geloof!” sprak de jonkvrouw. »Daar weet God de Heer, dat ik voor lijden wil en kan. Ik zeg u, ’t is geene kleine zake, moeders hardheid op dit stuk ''dus'' lijdzaam te dragen, als ik doe nu reeds maanden lang! Doch wat men daaraan brengt, ontvangt men terug in Hemelsche vertroostinge; daar hebbe ik ondervinding van!”
»Mijne Ivonne!” sprak Gideon, voor het eerst iets in den toon, dat van het vroegere getuigde. »Nu dan, ’t is ''ook'' om een Christenplicht dat ik ''ga''.”
»Ivonne met betraande oogen, en toch Gideon met haar!” dus hoorde men de stem van Conradus, en de knaap trad lachende binnen.
»Gij moogt dat als de eerste bruidstraantjes beschouwen,” sprak Gideon; »want ik heb uwe zuster bewogen, te avond mijne bruid te worden.”
»Dan zal ’t dáárom zijn, dat onze heer vader is thuisgekomen. Ik kwam ulieden dat aandienen.”
»Zoo aanstonds hoop ik den achtbaren doctor mijne eerbiedenis te betuigen. Alleen, Conradus! vergeef. Ik heb nog wat sprekens noodig met Ivonnette!” En zijn oog bad de jonkvrouw, hem te volgen.
»En daarvoor begeeft gij u in den hof!” sprak Conradus lachende. »Naar ’t in één mijner klassieken luidt, moet het minnen zoet zijn in ’t bosschaadje.”
»Neen! niet in den hof!” riep Gideon, met een soort van afschuw; en zonder te zien, hoe ook Ivonne bleek was geworden, nam hij hare hand, en klemde die ''dus'' vast in de zijne, en rukte haar zóó driftig met zich voort, dat zij verschrikte van die hevigheid.
Dit laatste tooneel had een toeschouwer gehad; de Kanselier had het vertrek willen binnentreden, maar was op den dorpel blijven staan, had hen gadegeslagen, en trad nu voor hen ter zijde, als met opzet, om hen niet te storen. Het verdere van den dag, — hetzij bij het middagmaal, hetzij waar men zich, als Leoninus het wilde, met vruchten en met rijnwijn ging ververschen in den tuin, — bleef hij de jongelieden gadeslaan met den stillen,<noinclude></noinclude>
5vq9d1xa2u56g1so05akuxrc31r4u3g
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/374
104
63649
180202
2024-04-11T14:31:32Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>scherpen blik, hem eigen, die zoo fijn zag, en die toch nooit verried, wat hij gezien had, of wat er in het opmerken bij hem omging. En toch had hij kunnen zien, hoe Ivonnette, sinds haar geheim onderhoud met Gideon, tegenover dezen van houding was veranderd; — hoe ze naar hem opzag, met eene angstige, onrustige teederheid; — en hoe ze zich soms aan hem vastklemde, met eene hartstochtelijkheid, die veel had van ijverzuchtige vreeze, en bewees, dat haar geloof aan zich zelve er hare zekerheid van hem veel moest gezonken zijn. Gideon scheen in goedheid en zachtheid voor haar te willen verdubbelen, en toch had hij oogenblikken van ongeduld, die machtiger schenen, dan de inspanning van zijn wil tot zelfbeheersching. De knaap Gonradus, hetzij hij niet begreep, hoezeer hij hinderende derde was, hetzij hij dit begrijpende, toch de ingeving eener kwelzieke luim wilde volgen, voegde zich telkenmale bij het jeugdige paar, en toen men ten laatste den hof verliet, om de vallende schemering en om den avonddamp, ging hij met hen samen het huis binnen, en sprak tot Gideon:
»Luister, zwager! zoo ge voor ’t zusterkijn een bruidsgeschenk zoekt, dat haar welgevallig mag wezen, zie dan om naar geparfumeerde handschoenen! Ik weet, dat de schoone juffer daar vuriglijk naar verlangt!”
In ’t eerst kon Gideon niets antwoorden; slechts liet hij met wat drift Ivonne’s arm los. In de duisternis zag niemand ''zijn'' verbleeken, noch ''haar'' donkeren blos; maar toen hare hand sidderend de zijne greep, toen hare stem een bevend 'vergiffenis!” fluisterde; toen vermocht hij over zich, om te zeggen:
»Neen, Conradus! Ik weet van uwe zuster, dat zij niet meer vraagt naar zulke ijdelheid, sinds zij het hart op betere dingen heeft gezet; en nu, mijn beste jonge vriend! Laat ons samen!”
Daar hoorde men Barbara’s stem, die haar gezin uitnoodde, om in de ’sale” te gaan, waar zij schikking had gemaakt, om de verloving met wat ’statelijkheid te doen plaats hebben, alschoon gansch onder huisgenooten.”
»Gij gaat van mij, Gideon? Nu, op dezen stond?” riep Ivonne, en met beide handen greep zij de zijne vast.
»''Juist op dezen stond'', laat mij! Het is de laatste minuut mijner vrijheid, laat mij die, om na te denken!” En hij ging van haar, en stortte het boekvertrek in; hij hoorde dus niet, hoe de Kanselier tot zijne echtgenoote zeide:<noinclude></noinclude>
cl29cx6bdb58i1q1r3mpa0e3r5nut4f
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/375
104
63650
180203
2024-04-11T14:32:00Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Ik had u gebeden, Barbara! dezen avond geenszins het aanzien te geven van een festijn!”
»Maar, Elbert! dat kan niet anders bestaan! Hoe het mij tegen is, dat mijn kind zich gevoegd heeft bij de Geuzen-religie, om den wille van Gideon’s leeraarsambt, zoo zal het toch niet gezegd zijn, dat ik een welwaarden heer, als ''Wernerus Helmichius'', en de Gereformeerde ouderlingen, die hem vergezellen, onhoffelijk en onschamel zal ontvangen, in mijn daagsch vertrek te zulker ''occasie''!'
»De predikant Helmichius is een veel te ernsthaftig persoon, om op zulke uiterlijkheden te zien, en wat de andere kerkdienaren betreft…,” hij fluisterde haar iets in; waarna ze zwijgend, kennelijk zeer verrast en wat bewogen zelfs, Ivonne bij de hand vatte, en met deze alléén de ’sale” binnenging.
In het boekvertrek had Gideon zich neergeworpen op den eersten stoel, die hem in ’t oog viel; en de handen voor de oogen gedrukt, zat hij onbewegelijk in een diep, bijna smartelijk nadenken. Eindelijk hief hij het hoofd op, met het woord:
»Hoeveel lijdens in zoo weinige uren! ’t Is mij, als had ik een jaar levens dóórgestaan, en toch slechts één dag!”
»En voor zulke dagen wilt gij u, van nu aan, verbinden voor gansch uw jonge leven?' Het was de Kanselier, die hem dus toesprak, die vóór hem stond; en de armen over elkander geslagen, op hem zag, met een ernstigen, weemoedigen blik.
»Ik sprak onzin in mij zelven!” antwoordde Gideon in verwarring. »Ik bedoelde… Ik meende…”
»Gideon! Gideon!” hervatte Leoninus, met een zacht hoofdschudden. Toen, als sprak hij in zich zelven: »Dit noemen ze Evangelische deugd! Heidensche zelfmarteling zou ik het heeten. Beter te prijzen is dan de wijsheid Epicuri, die nergens gebiedt, de korte dagen des levens, zoo moeielijk reeds uit zich zelve, nog door de folteringen van eigene vinding te verzwaren.”
»De Evangelische deugd, heer! vraagt niet het eerst naar genot, maar denkt eerder op verloochening daarvan, dan op verzadiging.”
»Voorzienige wijsgeeren hebben te allen tijde onnut als onwijs geacht, zwaardere lasten op zich te nemen, dan die van ons worden geëischt; en als ik den geest der Evangelische voorschriften wèl heb gepeild, wordt er nergens geboden, zich be-<noinclude></noinclude>
3c60ydnq02tgmv2teyivmizvaiavdgw
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/376
104
63651
180204
2024-04-11T14:32:24Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>proevingen op te laden; wel gewaarschuwd tegen roekeloos zich te begeven in verzoekingen!”
»Zoo is het, heer! maar ook leeren ze overal, geene offers te schromen, waar het plichten geldt!” en Gideon stond op, en wilde gaan.
»En meent gij dan, dat ik u het offer zal laten volbrengen?”
»Hier is van geen offer de reden!” sprak Gideon met neergeslagen oogen.
»Gij zoudt niet teruggaan, dat weet ik; maar in trouwe, Gideon! is dat eerlijk, dat gij u verbergt? — dat gij zoo onwaar zijt tegen mij, als gij zooeven oprecht waart jegens u zelven? Maar ''ik'' zal het zijn tegen u; en daarom herhaal ik: gij zult niet toegeven aan dat hooggestemd gevoel van plicht, aan die overspanning van een edelmoedigen aard, die, later gansch zinkende, waar ze u nu reeds zóó wankelen steun biedt, u zelven en eene andere rampzalig zoude maken. Aan uwe religieuse ''consciëntie'' hebt gij het grootste deel van uwe fortuin ten offer gebracht. Mijn kind heeft u nagevolgd. Ik heb het niet konnen weren, en dat in ’t eind niet gewild, daar het hare gemoedsrust betrof, die gewogen werd tegen stoffelijke belangen; doch nu, — nu gij op ditzelfde beginsel ook uwe laatste kanse van levensgeluk offeren wilt, nu zet ik mijn vaderlijk "veto" er tusschen, sinds dat van den voogd heeft uitgediend. Gideon! toen ik u Ivonnette’s hand opnieuw toezeide, dacht ik haar nog bemind; — zij is het niet meer!”
»Nooit moet zij dit weten, nooit!” riep Gideon. »Ik heb haar slechts gebeden, geduld met mij te hebben, tot ik het verledene vergeten, — gansch vergeten zal hebben.”
»Voor een ander zou ik daar "ja" op zeggen; van u geloof ik niet, dat dit ooit zijn zal! En baat het, zoo gij het haar verheelt, wat in u omgaat, als ''zij'' het ''voelt''? Eens op het punt van zelfmistrouwen gebracht, raadt eene vrouw licht; en zult gij u zelven te allen tijde meester zijn? Ik heb u gadegeslagen; reeds heden waart gij het niet. Men verge geen mensch op eene onmenschelijke proef! En gesteld, uwe hooge deugd bereikte dat onbereikbare; gesteld, gij maakt haar gelukkig…”
»Dit belove ik! God weet, hoe ik denke, daartoe mijne uiterste vlijt te doen!”
»Die belofte neme ik niet aan. Ik mag hier niet enkel denken<noinclude></noinclude>
bi8312as0e7ijaoo3ehtnywxmn8xmph
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/377
104
63652
180205
2024-04-11T14:32:54Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>op ''haar''! — Gideon!” en de Kanselier sloeg den arm om hem. »Ik heb ''u'', den aangenomen zoon mijner keuze, zoo lief, als het eigen geboren kind! Gij vergeet u zelf! Ik moet denken op u.”
»Vader! Vader!” herhaalde de jonge man, en stortte zich aan zijne borst. ’steun toch niet de stem mijner zelfliefde, die alreede zich te luid doet hooren! Gij weet het als ik, het arme kind heeft de toevlucht mijner liefde, de bescherming mijner trouwe noodig!”
»Al ware haar die onmisbaar, ik zal niet toestaan, dat gij die geeft. Zie! Toen gij met Helmichius tot mij kwaamt, en samen mij opening gaaft van hare religie-keuze, en de laatste mij daarna deed inzien, hoe het kind het harte tot u had weergekeerd, en zij zelve het mij beleed, en ten leste gij zelf kwaamt, en opnieuw hare hand vroegt als een gewenscht goed; toen dacht ik uw beider geluk te vestigen, en mijn hart verheugde zich, en ik overzag tot de groote kwestie van het testament. Kon ik denken, dat gij de oprechtheid verzaken zoudt? Staatszaken en afwezendheid verhinderden mij, op u beiden scherp toe te zien. Gij schrijft mij, als gold het werkelijk nu uw zoetsten wensch, om het vaststellen van de gezegde verbinding. Ik geef toe, meenende, dat ik twee gelukkigen maak, en de toekomst mijner dochter eerlijk verzeker. Ik spreek Reingoud; hij leert mij twijfelen.”
»Reingoud is een onbedacht en roekeloos mensch,” viel Gideon in, »die geene redenen heeft voor zulk spreken, die zich moeit met hetgeen hem niet aangaat, en die licht uit eigenbatig inzicht…”
»Dat laatste kan zijn!” hernam de Kanselier; »maar hij ziet zeer goed! Korts, twijfel gevat hebbende, kom ik zelf zien; één dag is mij genoeg om te weten, dat hij gelijk heeft. Eén dag zeg ik; één uur, één enkel samenzijn met u beiden, zou mij overtuigd hebben, schoon ik een dag neem, om die overtuiging te vestigen. Nu weet ik alles: Onoprechtheid heb ik u te verwijten; maar het is wel de nobelste, die er immer gepleegd werd; ook zal zij niet in zich zelve verstrikt worden! Gideon Florensz.! ik neem mijn woord terug. Ivonnette wordt niet uwe bruid!”
»Dat zult ge toch niet meer hinderen, heer! De predikant met de dienaren onzer kerke zijn aangezegd en licht alreede hier; en dit te verklaren, kan niet geschieden zonder groote ergernis,<noinclude></noinclude>
92tbikzcel13rr7ls1nxa0bu6tdooaf
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/378
104
63653
180206
2024-04-11T14:33:45Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>die in deze dagen, èn over uwer dochters hoofd, èn over het mijne een al te grooten jammer zoude brengen. Ik zeg niet eenmaal, wat onzer beider goede faam betreft voor de wereld, maar voor ons gemoed.”
»En uit opzien tegen ’t bezwaar van ’t huidig oogenblik, zou ik zóó roekeloos beginnen toelaten? Ik zou zien, hoe ge, als met twee stelten onder de voeten, een ronden bal woudt beklimmen, en ik zou ’t niet hinderen?”
»Er zal ergernis uit genomen worden!”
»Dat zal niet zijn, jonge man! Zou ik daarop niet gedacht hebben en daarin niet voorzien? Zij is alreede geweerd, mijn jonge vriend! De welwaarde Helmichius heeft een schrijven ontvangen van mij, dat hem vermaand heeft, de andere heeren niet te waarschuwen, voordat ik mij nader had besproken met hem. En nu is hij hier, hier alléén, om Ivonne mijn besluit mede te deelen en de reden daarvan. Nu moge het blijken, of de religie haar dien troost biedt, dien zij noodig heeft.”
»Die zal haar niet gebreken; God heeft haar de genade verleend van een vurig geloove! Doch gun mij tot haar te gaan! Licht heeft Helmichius nog niet gesproken.”
»Al ware dat, gij zult niet tot haar gaan, Gideon! Zij moet genezing hebben van die wond, en daartoe komt men niet met kleinzeerig aarzelen, maar wel een scherpe kure. Drank van afzijn zal hier gezond maken. Gij ziet elkander niet weder, vóór zij u zien kan als broeder! Betrouw hierin mijne ervarenheid! Dat zal eerder zijn, dan gij meent. Het kind is jong; het kind is van wuften zin; en men heeft haar nu immers den troost der religie in handen gegeven, daarvan ik wete, dat zij sommige gemoederen baat. Gij reist haastelijk naar Arnhem, waar u een ernstige plicht wacht, daarin gij verstrooiing zult vinden, voor wat dit uur schokkends mocht gehad hebben. Ivonne zal welhaast naar Leiden vertrekken; in haars zwagers huis, die van hare religie is, zal ze zich nu rustiger voelen, dan in het onze. Beloof gij mij dit eene! Zoo tijd, of nood het mochten eischen, blijf haar broeder! Een zulken zal zij altijd noodig hebben. En nu, vaarwel! Ik zal mijne vrouw van alles inlichten; zij zal moeten goedkeuren en u geene achting weigeren. Morgen reis ook ik af naar ’t leger; spoedig zien wij elkander dáár. Neen! Geen woord meer; voor ’t minst, zoo het tegenspraak geldt! Zie nog in mij<noinclude></noinclude>
e22jkxuijtpym62j4bncxkuxskl9bvs
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/379
104
63654
180207
2024-04-11T14:34:24Z
Havang(nl)
4330
/* Wikisource:Niet proefgelezen */ Nieuwe pagina aangemaakt met '<section begin="s1"/>eene wijle den voogd, — een voogd, die u vrijmaakt van een al te ondragelijk juk!” Gideon kon niet spreken, noch tot tegenspraak, noch tot dank. Hij wilde het zich zelven niet bekennen, dat werkelijk een juk hem van de schouders was genomen; maar met diepen weemoed dacht hij aan Ivonne, en in zijne ziel bad hij voor haar. {{lijn|5em}} <section end="s1"/> <section begin="s2"/>XV. EEN GENADIGE MEESTER, EN H...
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="1" user="Havang(nl)" /></noinclude><section begin="s1"/>eene wijle den voogd, — een voogd, die u vrijmaakt van een al te ondragelijk juk!”
Gideon kon niet spreken, noch tot tegenspraak, noch tot dank. Hij wilde het zich zelven niet bekennen, dat werkelijk een juk hem van de schouders was genomen; maar met diepen weemoed dacht hij aan Ivonne, en in zijne ziel bad hij voor haar.
{{lijn|5em}}
<section end="s1"/>
<section begin="s2"/>XV.
EEN GENADIGE MEESTER, EN HOE SIR PHILIP EINDIGT.
»Zoo ik den Graaf het eerst had gesproken, ware ik overwinnaar geweest !" was de gedachte, die Reingoud voortdurend
pijnigde, waarop hij voortknaagde, als de mythologische nijd aan
haar eigen hart, en die hij op allerlei wijze heen en weer wentelde, telkens met vernieuwde spijt, met vernieuwde bitterheid ,
met vernieuwde woede . De rampzalige zag niets in zijn val, dan
eene fout van hem zelf, eene onoplettendheid , het goed geluk
van Barneveld, diens behendigheid en Leycester's zwakheid , of gebrek aan macht. Hij zag er niet in , dat de vinger Gods zich , van die
middelen al te zamen, had bediend , om hem het » niet verder !''
toe te wenken, opdat hij dien wenk zou verstaan , en zich zoude
nederbuigen voor den schrik Zijner almacht ; en waar hem de vleugelen waren gekortwiekt , tot het werken van het kwade , te danken , dat
hij nog handen hield, om op te heffen tot het smeekgebed der
boetvaardigheid . Niet alzoo Reingoud ! Hij zag dien niet, of hij
wilde dien niet zien , en waar hij dien zag, was het, om er met
opgerichten hoofde naar heen te staren , en met uittartenden blik
de dreiging te trotseeren, en in plaats van neer te storten en de
handen te vouwen , hief hij zich op in zijne volle lengte, en schudde
hij nog de geknotte wiek, als kon die hem nog wapen strekken ,
om den geduchte te bestrijden . Naar het uiterlijk had Reingoud's
houding den schijn van berusting ; maar ook de berusting, welke
eene zulke opvatting van ongeluk leeren kan . Geen gelaten onderwerpen , maar een koud en laatdunkend versmoren van iederen
zucht ; verzwijgen van iedere klacht ; het tandgeknars van het
ongeduld , achter het ijzeren masker der onverschilligheid ; het
<section end="s2"/><noinclude></noinclude>
t18d9loe3l4y5epry1jgkjuy5afxel6
180209
180207
2024-04-11T14:44:41Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><section begin="s1"/>eene wijle den voogd, — een voogd, die u vrijmaakt van een al te ondragelijk juk!”
Gideon kon niet spreken, noch tot tegenspraak, noch tot dank. Hij wilde het zich zelven niet bekennen, dat werkelijk een juk hem van de schouders was genomen; maar met diepen weemoed dacht hij aan Ivonne, en in zijne ziel bad hij voor haar.
{{lijn|5em}}
<section end="s1"/>
<section begin="s2"/>{{c|'''XV.<br>{{asc|EEN GENADIGE MEESTER, EN HOE SIR PHILIP EINDIGT.}}'''}}
»Zoo ik den Graaf het eerst had gesproken, ware ''ik'' overwinnaar geweest!” was de gedachte, die Reingoud voortdurend pijnigde, waarop hij voortknaagde, als de mythologische ''nijd'' aan haar eigen hart, en die hij op allerlei wijze heen en weer wentelde, telkens met vernieuwde spijt, met vernieuwde bitterheid, met vernieuwde woede. De rampzalige zag niets in zijn val, dan eene fout van hem zelf, eene onoplettendheid, het goed geluk van Barneveld, diens behendigheid en Leycester’s zwakheid, of gebrek aan macht. Hij zag er niet in, dat de vinger Gods zich, van die middelen al te zamen, had bediend, om hem het »''niet verder!''” toe te wenken, opdat hij dien wenk zou verstaan, en zich zoude nederbuigen voor den schrik Zijner almacht; en waar hem de vleugelen waren gekortwiekt, tot het werken van het kwade, te danken, dat hij nog handen hield, om op te heffen tot het smeekgebed der boetvaardigheid. Niet alzoo Reingoud! Hij zag dien niet, of hij wilde dien niet zien, en waar hij dien zag, was het, om er met opgerichten hoofde naar heen te staren, en met uittartenden blik de dreiging te trotseeren, en in plaats van neer te storten en de handen te vouwen, hief hij zich op in zijne volle lengte, en schudde hij nog de geknotte wiek, als kon die hem nog wapen strekken, om den geduchte te bestrijden. Naar het uiterlijk had Reingoud’s houding den schijn van berusting; maar ook de berusting, welke eene zulke opvatting van ongeluk leeren kan. Geen gelaten onderwerpen, maar een koud en laatdunkend versmoren van iederen zucht; verzwijgen van iedere klacht; het tandgeknars van het ongeduld, achter het ijzeren masker der onverschilligheid; het <section end="s2"/><noinclude></noinclude>
4hwn54zmp2y4sg2k16cee17540lt6ap
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/380
104
63655
180210
2024-04-11T14:45:19Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>bedekken van de doorvlijmde borst, achter het stalen schild der onkwetsbaarheid! Hij voegde zich, met trotsche minachting, naar alle eischen van eene gevangenschap. Hij vroeg zich geen voorrecht; hij klaagde over geene ontbering; men had hem niets kunnen weigeren, omdat hij niet ééne begeerte had geuit. Hij sprak niet tot zijne gevangenbewaarders, dan om te antwoorden; en zelfs de wensch, om zich te uiten aan zijne vrienden op het papier, om zich mede te deelen aan wie ook, scheen hem niet eenmaal behoefte; hij had geen schrijftuig gevraagd. Maar men kan indenken, welk eene mate van vlijmende smarten, van snerpende bitterheid, zich moest samentassen in zijne ziel, terwijl hij het er alles in besloten hield, en hoe het dáár woelen en bernen en bruisen moest, en telkens dieper moest ingrijpen, en in het fijnste levensbeginsel woeden! Gedwongene ledigheid, bij een gestel, zoo levendig als het zijne, bij een geest, voor wien de zwaarste inspanning behoefte was, en als uitspanning gold, bij herinneringen als de zijne, bij een tegenwoordig als het zijne, en bij een toekomst, als waarop het spelde…! Voorzeker! Zoo Barbara Boots, of een ander zijner gekwelden, van zulk een ijselijk verwenschen niet schuw, hem de hel had toegewenscht, konden ze de voldoening hebben, dat hij er hier eene gevonden had op aarde!
En onder die foltering was zijn oog brandend, zonder de lafenis van een traan, en zijn gelaat marmer-koud en marmer-strak, en de glimlach der snijdendste ironie, week niet van zijn mond. Zoo was het weer avond voor hem geworden, na een dag, die hem hetzelfde had gebracht, als de vele vorigen. De vestingpoorten van het uitgeplunderde Doesburg waren met verdubbelde wachten bezet; de avondklok had geluid; de stille burgers, die nog moed en nog middelen hadden, om in de stad te blijven, na de inneming en de gruwelen, die haar hadden verzeld, tegen Leycester’s wil, en ondanks de edelmoedige bescherming, die Essex hun had verleend tegen zijne eigene soldaten; — die weinige, arme, bevende lieden begonnen nu weer wat tot adem te komen, en zij hadden zich tot rusten gezet. Op de straten was het zoo stil geworden als in Reingoud’s kerker; hij had de schildwacht hooren aflossen voor het ontruimde burgerhuis, dat hem tot gevangenis strekte. Voor ieder, wie niet door een plicht werd opgehouden, was de avondruste begonnen, was de ure van den slaap wel-<noinclude></noinclude>
ajqsvmd5mott7j177sku0htitetouzx
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/381
104
63656
180211
2024-04-11T14:45:56Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>haast dáár. Ook Reingoud had zich neergeworpen op zijne rustbank; slechts wist hij, dat hij niet rusten zou, en toch ondernam hij telkens dat wanhopend pogen, om met verbeten woede de teleurstelling te dragen; want de lafenis van den slaap kon hij niet afdwingen van de natuur, als de uiterlijk schijnbare kalmte bij het waken. Daar hoorde hij den buitengrendel afschuiven van zijne kamer; snel wendde hij het hoofd ter zijde en sloot het oog; iemand kwam binnen; het kon een bezoek zijn van den algemeenen provoost, wiens uitvoerige toespraken van beklag, medelijden en dienstaanbieding, hem boven alles onverdragelijk waren; hij deed, of hij sliep. De binnengetredene stoorde zich niet aan die ruste; stout trad hij nader; nam zelfs de koperen lamp van de tafel, en lichtte over hem heen; het licht drong hem tusschen de geslotene oogleden door; toornig sloeg hij ze op; maar ook op hetzelfde oogenblik zat hij overeind; de oogen wijd en wijder opengesperd, en met een gloed op het voorhoofd; en zonder aarzelen, zonder nadenken, wierp hij zich aan de borst van wie vóór hem stond; en met eene stem, die iets wilds, iets bijna niet menschelijks had, stootte hij de woorden uit:
»Mylord! mijn genadige meester!”
En tranen, vele brandende tranen stroomden hem over het aangezicht; de ijsschors van dien trots was gebroken voor dit bewijs van Leycester’s deelneming.
»Mijn God! Wat dat goed doet!” riep Reingoud, en dacht niet eens aan het wisschen van dat vocht. Plotseling echter voelende, dat de gemeenzaamheid niet passend kon zijn, en dat zij het, minder dan ooit, was in deze ure, wierp hij zich neder aan Leycester’s voeten, het hoofd in het stof, en kon nog niet spreken, dan de afgebroken woorden: »Wil vergeven!” en »de verrassing — de zaligheid — van dit weerzien!” — en een blij, een herhaald, »mijn genadige meester!”
»Mij ook beweegt zonderlinge zeer u weer te zien, u ''dus'' weer te zien!” sprak Leycester, die hem eerst niet had afgeweerd; maar die hem nu ook niet oprichtte, en die ook vochtige oogen had. »En bij Gods trouwe, Reingoud! wèl moogt gij mij een ''genadigen meester'' noemen; want gij hebt zwaarlijk tegen mij misdreven, en toch ben ik hier! En wèl moogt gij geknield liggen, schoon niet het eerst voor mij; want gij hebt God beleedigd nog meer, dan gij u straffelijk hebt gemaakt voor de menschen!”<noinclude></noinclude>
pl5pgnwnfcylnrgq8xfdnx95g9jny9j
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/382
104
63657
180212
2024-04-11T14:46:27Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Eene zulke is niet de schuld, daarvan zij mij willen aanklagen, Mylord!' sprak Reingoud, die weer tot zich zelven kwam. »En zekerlijk, doorluchtigste Vorst! ik kniele voor uwe goedheid nog meer, dan om mijne schuld! Ik zie niet, waartoe het mij dienen zou, voor God te knielen. God was ''tegen'' mij, en heeft zich van mij afgekeerd; en mijn vijand gesteund, op den eigen tijd, dat ik mij had begeven tot een deugdzamen wandel.”
Leycester fronsde den wenkbrauw.
»Reingoud!” sprak hij streng. »Ik ben hier niet, om ''blasphemie'' te hooren, waar ik gewenscht had, een zondaar in boetvaardigheid te vinden.”
»Doorluchtige heer!” hernam Reingoud, met onbeschrijfbare bitterheid in de stem en op de trekken, terwijl hij sprak: »Nu ik verloren heb, heet het schuld; had ik gewonnen, men prees het behendigheid! Barneveld schijnt nu mijn meerdere in goed beleid en beraad!”
»Neen, Reingoud!” viel de Graaf in, met hoogen ernst. »Het is niet van dit, dat ''ik'' spreke; andere schuld hebt ge op u geladen tegen mij, en daarmede u gelijkelijk bezondigd tegen die heiligheid Gods.”
»Neen, Mylord! neen!” riep Reingoud, met vuur. »Daar heeft men mij valschelijk beticht. Ik heb geweld en list gebruikt, veel, en meer dan ooit die onnoozele zwakhoofden, mijne haters, zullen weten of kunnen narekenen. Ik heb stoute daden gepleegd, en ik heb vermetele combinatiën onderwonden, die, waar het doel grootsch was, als middelen strafbaar mochten schijnen, voor de rechtbank der gewone menschelijke zedenleer; maar alles, wat ik hier heb gepleegd in Nederland, en wezende in uw dienst, heeft geene andere strekking gehad, dan ''te uwen dienste'', ter vordering van uwe hoogheid, van uwe macht, en waar ik niet schroomde, mij te beladen met schuld…, was het om u daarvan rein te houden, en u toch al het profijt te laten van de uitkomst. Dit zwere ik, Mylord Graaf! bij mijner ziele zaligheid!”
Met eene soort van afschuw trad Leycester terug.
»O, zwijg! sir! zwijg!” riep hij. »Die eed van u geldt niet meer! Dien kostelijken schat hebt gij alreede te pand gezet en niet weer willen inlossen…!”
»Waar, Mylord? en aan wie?” vroeg Reingoud, meer verwonderd dan verschrikt; en hij verzonk in nadenken, als poogde hij zich iets te herinneren.<noinclude></noinclude>
nxpn0jog3vhohvnsac18s1vp492gkwd
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/383
104
63658
180213
2024-04-11T14:47:06Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»In uw eigen huis, aan de arme vrouwe van Laguillaire! En dat is niet van dat verledene, dat wij geacht hebben, als ware het ongebeurd; maar dat hebt gij gedaan nog in dit jaar, nog geene volle drie maanden verleden! Reingoud! Reingoud! Onder alles, wat mij tegen de borst heeft gestuit, of het harte heeft gekwetst, hier in Holland, is daar niets geweest, dat mij ''dus'' pijnlijk heeft gegriefd, als deze overtuiging van uwe snoodheid!”
»Ik sta te overpeinzen, hoe ’t wezen mag, dat Uwe lordschap dit kan weten!” sprak Reingoud, altijd meer verwonderd, dan getroffen.
»Het ware u voordeelig, sir! zoo ik de eenige was, die dit wist, en leider! mij ook; want niet enkel, dat de verzekerdheid van uw goddeloozen wandel mij hartzeer geeft, maar ook heeft hij mij beschaamd, en hij geeft mij prijs aan hunne bespotting en aan hunne achterdocht!”
»Heeft de haat hun dan duivelsche bekoringen geleerd,” riep Reingoud, 'dat ze die vrouw verwekt hebben mij te verraden?”
»Denkt ge er aan, sir! dat dit woord eene bekentenis insluit?”
»Ei, nu ja! Mylord Graaf! Wie telt dan ook eeden aan vrouwen? Bij eer en waarheid! ik heb ze nooit medegerekend; en hoe denkt Uwe Doorluchtigheid, dat andere mannen daarin doen?”
Leycester kleurde sterk, en beet zich op de lippen.
»En toch,” ging Reingoud peinzende voort, »toch zie ik nog niet, hoe dit ruchtbaar werd. Eene geschrevene belofte werd verscheurd, en de latere is gepasseerd mondeling, — onder vier oogen, — in mijn geheim vertrek…; en Marguérite Laguillaire zal toch wel niet aan Barneveld zijn gaan zeggen…?”
»Zij heeft niets gezegd, in ’t allerminst; alleen uwe papieren zijn achterhaald…”
»Een pakket, dat ik Barbara Boots had aanvertrouwd voor Steven Paret?' vroeg Reingoud; en voor het eerst verbleekte hij, schoon hij de vermetelheid had, Leycester aan te zien, om de mate van diens toorn te peilen; maar Leycester zag op hem, nog meer met droefheid dan met toorn, terwijl hij antwoordde:
»Dat is in mijne hand, Reingoud! maar ik spreek van geschriften, door u verborgen in uwe geheimkamer, en daaronder een brief van die arme dame, daarin zij met bitterlijke klachten en ootmoedige smeekingen, al het gepasseerde tusschen u beiden<noinclude></noinclude>
5kfs2yt2tq72au0vkfy18lsaskkg6d6
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/384
104
63659
180214
2024-04-11T14:47:33Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>herinnert, en op grond daarvan om recht bidt. Het was aan u, dat zij dit richtte; dus kon zij zich ganschelijk uitspreken. Hoe ook kon zij vermoeden, dat ge een zulk schrijven zoudt laten bestaan?'
»Mijn God! Mijn God!” riep Reingoud. »Ik heb dien brief ongeopend bij mijne andere schriften geworpen.”
Wij herinneren ons, bij welke gelegenheid. Wij herinneren ons ook, dat hij het deed uit vreeze van »tot ontferming verwekt te worden,” en zeker! zoo iets, het roerend schrijven der schuldige en toch zoo beklagenswaardige vrouwe, had het hardste gemoed kunnen bewegen; en zoo wij onze lezers tot tranen wilden roeren voor een lijden, waarvoor wij geene onverdeelde sympathie willen opwekken, dan zouden wij daartoe niets noodig hebben, dan het eenvoudig afschrijven van den oorspronkelijken brief (door ''Bor'' authentiek gewaarborgd)! Zulk eene diepe weeklacht van vrouwelijk lijden gaat daaruit op, midden onder de wilde dreigingen van den hartstocht en het trotsche inroepen van het recht, en waar de bitterheid van de verlatene minnares zich zoo pijnlijk afwisselt met den deemoed van de schuldige vrouw; waar de schrille kreten der bedrogene, die haat, zich dus plotseling oplossen in de verteedering der gloeiendste passie, die smeekt! Om te eindigen; men leze dien brief; geschreven, als de schrijfster zelf erkent, onder zulke heftige aandoeningen, »dat een misdadiger, zijne ''sententie'' wachtende, niet kan in grootere benauwdheid zijn, dan zij was, wachtende naar zijn antwoord,” om te begrijpen, dat Reingoud wèl had gedaan, niet te lezen, zoo hij verteedering vreesde; of liever, dat hij met niet te lezen, de laatste kans had verworpen, om een onrecht te herstellen, dat hem te eeniger tijd als eene bloedschuld op het geweten zoude branden, al ware het immer voor de menschen onbekend gebleven. Maar het verwerpen van die kans zou hem, niet enkel eene onrust te meer zijn in ’t gemoed, maar ook, hem grootelijks schaden, juist in den geest van hen, bij wie hij, nog na zijn val, op wat deelneming en wat hulpe had kunnen rekenen.
»Nu, zoo onderken daarin ’s Heeren hand, die u zooveel hardheid na zooveel schuld door anderer haat vergeldt!” sprak Leycester. »Want de arme vrouwe, niet onderstellende zulke minachting van haar schrijven, en tegen u opgeruid tot het uiterste door uw stilzwijgen daarop, heeft de aanzoeken uwer vijanden<noinclude></noinclude>
q8s3d01bxyya7vox73cby2wc5s61s76
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/385
104
63660
180215
2024-04-11T14:48:07Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>gehoor gegeven, en de haar bekende geheime bergplaatse uwer papieren aangewezen; daardoor veel is aan het licht gekomen, heer van Couwenburch! dat gij wel van God hadt mogen bidden, nimmer te hebben gepleegd, en daarover uwe wederpartijders ''dus'' juichen en zich met ''zulke'' boosaardigheid verheugen, dat ze dezen brief en veel daar neffens naar Holland hebben gezonden en in druk uitgegeven, en dus bij menigte verspreid, onder heel het volk van al de Geüniëerde Provinciën, zulks dat allen, die vroeger uwe zijde hielden, wezende predikanten en andere stemmige en godzalige luiden, nu zich ganschelijk van u vreemd moeten houden, zulke snoodheid dus klaarlijk bewezen zijnde, en dat, waar gij u een bekeerde hebt geroemd, een geloovige werdt geprezen!'
»Mylord Graaf! zoo waarachtig Uwe Excellentie mij heden groote gunste en zonderlinge goedheid betoont, zoo waarachtig heb ik de oogenblikken gekend, dat ik mij bitterlijk berouwde van de dwalingen mijns wegs, en dat ik afkeering daarvan ernstelijk voornam; en toch heeft de overmacht der voorvallen het telkens anders gewild! Niemand, dan Uwe lordschap, zoude ik dit willen bekennen; doch aanhoor, hoe ik hierin opnieuw ben verwikkeld geworden!” En hij deed den Graaf, op zijne eigene wijze, het verhaal van Marguérite Laguillaire’s komst in zijn huis, en welk einde dat had genomen.
»’t Is klagelijk,” hernam Leycester, »hoe een mensche kan gedreven worden door des Boozen overmacht, tot hetgeen hij zich voornam te vlieden. Doch schoon dit u ontschuldigt voor mij, de anderen, die alleen op uiterlijke daden zien, schelden u ''hypocriet''; sinds gij niet enkel u vermomdet, door stichtelijken wandel, maar u somwijlen waart bedienende van de tale, daaraan de godvruchtigen in den lande elkander onderkennen.”
»Mylord! Die tale heb ik gesproken met sommige lieden, om mij van hen te beter te doen verstaan; gelijk ik in een onderhoud met Uwe Doorluchtigheid gebruik make van de tale der Françoisen of van die der Italiaanschen, en niet van ’t Waalsch of van ’t Duitsch.”
»Die onderscheiding komt mij wat ''subtiel'' voor, sir! waar het religie betreft, schoon ik wete, wonder mensch! dat men u niet oordeelen kan naar den gewonen maatstaf; maar dan nog hadt ge niet noodig, daar zelf mede den spot te drijven, als ge deedt in sommige missiven, die gevonden zijn bij Steven Paret!”<noinclude></noinclude>
foxlneoxn775u26q9geuou0f6ugpim7
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/386
104
63661
180216
2024-04-11T14:49:24Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Mylord! mijn genadige heer!” sprak Reingoud. »Van al, wat er in de papieren van Paret, of in die, welke Barbara met zich droeg, mag gevonden worden, dat mij aanklaagt, wil ik slechts voor dit ''ééne'' vergiffenis vragen van één enkel mensch, van Uwe lordschap namelijk, voor wat ik, in de onbedachtheid van ’t oogenblik, heb gesproken over uw persoon, niet ter verkleining van uw gezag, dat weet God! maar toch met te veel vrijpostige aanmatiging, schoon ’t waar is en waarachtig, dat nooit kwade ''intentie'' de stoutheid heeft verzeld!”
Leycester’s donkere kleur steeg tot purpergloed. Hij antwoordde in ’t eerst niet; hij had zich van Reingoud afgewend, en bleef met driftige voetstappen het vertrek doorkruisen. Reingoud had zich weer op de knieën geworpen, hield zich de handen voor de oogen, en sloeg, door de wijdte der vingeren heen, zijne bewegingen gade. In ’t eind bleef de Graaf voor hem stilstaan. Eene zichtbare huivering gleed Reingoud door de leden. Was zij gemaakt, of was werkelijk Leycester’s toorn het eenige, wat hij vreesde? Zeker is het, dat de onrust van dien trotsenen man Leycester’s gekrenkte ijdelheid juist die genoegdoening gaf, die zij noodig had.
»Reingoud!” sprak hij ten laatste. »Zoo gij mijns gelijke waart, zou ik u over zulke woorden voor den degen eischen; nu ik uw meester ben, kon ik het zwaard van den beul over uw hoofd laten opheffen, als schuldig aan gekwetste hoogheid; maar als Christen vergeve ik mijn beleediger, en als vorst wil ik niet houden, dat mijne achtbaarheid kan gekrenkt worden door het losse woord van een dienaar, tegen een anderen dienaar in roekeloosheid ontvallen <ref>Reingoud had over hem aan Paret geschreven, met die trotsche minachting, die hem eigen was, in uitdrukkingen, als deze: »Het ''manneke''” meent te vertwijfelen, dat gij het stuk van ’t zout hier ten uitvoer kunt brengen, enz.</ref>. Zoo dan, heer van Couwenburch! vergeve ik u dit, en konde ik, met deze vergiffenis, al het andere openbaarlijk bedrevene vergeven en uitwisschen! God helpe mij zelven, zoo waarlijk ik dit wensche! En nu, Reingoud! gij kunt u oprichten.”
»Niet voor ik u de handen heb gekust, mijn genadige meester!” Gij zijt groot, Mylord Graaf! want gij hebt daar u zelf overwonnen, dat mij van alle ding altijd het moeielijkst is gebleken!”<noinclude></noinclude>
3t5gks55ylc5xh3a9omkuthxx4osf0h
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/387
104
63662
180217
2024-04-11T14:49:56Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Reingoud!” sprak Leycester, terwijl hij zich nederzette. »Nu moet ik u toch zeggen, dat gij wel de stouthartigste schuldige zijt, die mij ooit te voren kwam, sinds gij mij hebt durven herinneren, wat ik had voorgenomen te vergeten, om met goede ''intentie'' hier te kunnen zijn.'
»En zoo later de vijanden het u in ’t geheugen hadden gebracht, doorluchtige Heer! en zoo het dan nog niet vergeven ware, als nu?”
»Daar hebt ge recht in, dan kon het u tot groote ''praejudicie'' zijn; doch zekerlijk is ’t waar, dat wel nooit mijne grootste misgunners onder de Staten zulke expressiën omtrent mijn persoon zouden gebruikt hebben, als gij u hebt onderstaan, wezende een zoo hoog gefavoriseerd dienaar.”
»''Ter contrarie'' heeft Uwe lordschap kunnen opmerken, dat de uitdrukking hunner ''reverentie'' en eerbiedenis in woorden is gestegen, naarmate hunne ''obediëntie'' in feiten van rebellische tegenwerking is verkeerd.”
»In trouwe! Nu gij het zegt, onderken ik er de waarheid van. Zijne genade de Graaf is bij hen reeds geklommen tot een Doorluchtigsten Vorst en Heer. Als ’t zoo voortgaat, maken zij mij keizer over hun staat en paus over hunne Kerk! Sinds uw afzijn van de zaken zijn ze fraaitjes op den weg! En nu, als ze deze ''conversatie'' hoorden, zouden ze nieuwe stof vinden voor de aantijging, dat gij zoekt kwaad zaad te strooien tusschen hen en mij! Bij God en St. Joris! Oft zij zelve daartoe niet zijn werkende geweest, sinds mijne komst! Van toen af aan hebben zij de kiem gelegd bij mij. Hoe ben ik hier gekomen? — als een vreemdeling! Wie vond ik onder hen, om mij te steunen? — geen; allen veeleer bedacht, mij te belagen en tegen te staan; geene hulp in ’t geheel uit Engeland ontvangende, zelfs niet de lieden, daar ik het hardst om riep; ieder werd te goed geacht, hier te dienen, uitgenomen ik zelf! God vergeve ’t Hare Hoogheid, maar gij weet zelf, wat het is, zonder bekwame werktuigen te werken; daar vond ik u! Ik geloof, bij God! dat hier de Duivel in werkt, dat ik ook van uw bijstand beroofd moet zijn! Voor ’t minst geef mij nog goeden raad!”
»Mylord! daar is maar één middel, om nog te winnen, wat u toekomt, en dat vast te maken: de Koningin moet de ''absolute souvereiniteit'' accepteeren, haar door Utrecht en de kleinere provinciën aangeboden.”<noinclude></noinclude>
ivwxwfzfojlhmpnwzfxltdf9pkb2oib
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/388
104
63663
180218
2024-04-11T14:50:47Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Ik heb het altijd gezegd, maar aan ’t Hof schijnt men tegenwoordig wel blind, of mijn schrijven niet te lezen; doch ik begin nu hoop te krijgen op wat beter inzien, sinds de komst van Wilkes! Maar, hoe Holland en Zeeland daartoe te brengen?'
»Zoolang Barneveld staat, zal dat niet gaan.”
»Als de Koningin aanneemt, zal toch die ééne man de zaak niet hinderen; ik hoop Hare Hoogheid te overreden, zoo haast ik mondeling met haar onderhandelen zal.”
»Mylord Graaf! gij denkt er nog aan, om naar Engeland te gaan?” hernam Reingoud verbleekend.
»Of ik er aan denke? Geen stond van al deze dagen is het mij uit het hoofd geweest, schoon ik het hun nog niet heb aangezegd.”
»Als ’t is om te blijven, Mylord! dan geve ik Uwe lordschap gelijk.”
»Neen! ’t is om te keeren; schoon ik wel moede ben van mijn ambt, en wenschte, dat God er mij van verlossen wilde.”
»Nu dan, Mylord! Ga niet heen, of keer met een leger, driemaal sterker dan dit gansche volk, en met eene schatkist, onuitputtelijk als Fortunatus beurs, en neem van hier mede, om dáár te laten blijven, twee personen!”
»Welke?” vroeg Leycester.
»Barneveld en den jongen Prinse Maurink! Zoo niet, dan is alles hier voor Uwe lordschap verloren, en voor de Koningin daarbij.”
»Dat Maurits mij zoude vergezellen, daarover heb ik alreede gedacht; doch die Barneveld, die uwe nachtmerrie is, zal daartoe niet te bewegen zijn, als hij zich hier noodig weet.”
»Met geweld of list overreed men de hardnekten.”
»''Piano, piano, amico!'' De onrust, dat hij u in dien tijd uw proces zoude maken, doet u dus spreken; doch wees rustig! Niet onbeschermd zullen wij u hier laten!”
»Ik vreeze niets voor mij zelven, Mylord! Voor mij is alles verloren!”
»Toch ben ik hier, om u over u zelven te spreken: Ge weet, ze hebben u in beschuldiging gesteld nevens Paret, en willen, dat ik uwe zaak zal laten brengen voor den openbaren rechter.”
»Mylord! dat moet Uwe lordschap nooit toegeven. Ik zeg dit niet uit eigenbelang; want ik zie niet in, hoe ik de vorige ''autori''-<noinclude></noinclude>
9aix8tgxmvsp4384yoy7gf32rpd50u1
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/389
104
63664
180219
2024-04-11T14:51:14Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>''teit'' zoude herwinnen, en wat zegt mij, zonder deze en zonder de werkzaamheid, de vrijheid? en zonder allen heb ik een walg aan het leven! Doch Uwe Doorluchtigheid is nevens mij verloren, zoo zij mij rechters laat geven; zoo ze mij nevens Paret laat verhooren en tegenover hem, en gansch deze zake door hen doet uitpluizen.'
»Hoe! gij zult u ''disculpeeren'' te mijnen ''praejudice''?'
»Genadige heer! De twijfel grieft mij, en ik had dien niet verdiend; maar ik drage hem als boete. Uwe Excellentie ''moet'' mij op het zwartst zien. Wat Paret aangaat, van hem ben ik niet zeker! Ik vreeze zelfs, dat Uwe lordschap alreede door hem gecompromitteerd is! Hij in hunne handen wezende, en eene flauwhartige ziel, als deze, niet wel konnende weerstand bieden aan de verzoeking, om zich wat zachter lot te bereiden door de ''felonie'' van verraad! Hoe licht niet ware ’t hem doenlijk geweest eenige papieren weg te maken, zijnde gevangen genomen in zijn logies? Doch dit zwere ik Uwe lordschap, op het eenige, wat mij heilig is, op het hoofd van Jacoba! Ik laat mij liever martelen, als Balthazar Gerards, dan dat ik één woord zou uiten, dat Uwe lordschap tot schade kon zijn! Alleen dit zeg ik, en sta om het te bewijzen! Dat, hun toe te geven, mij voor eene rechtbank te roepen, om de zaken, die zij noemen, is ''afstaan van uwe autoriteit'', en welhaast daarna zullen ze, verder gaande, u zelven daarvoor dagvaarden, — na dien vinger gegrepen te hebben, zullen ze u wel de hand weten af te dwingen! Geloof mij! Geloof mij, Mylord! Ik ben veel gehaat, en ze roepen hard tegen mij; maar ze willen ''u'' treffen in mij; ze mikken hier op den raadsheer, maar het is, om den koning schaak-mat te zetten!”
»Leider, Reingoud! Ik heb dit onderkend en gevoeld, als gij het zegt; met deze zake gaat mijn gezag verloren!” sprak Leycester op moedeloozen toon.
»En welke rechters dan zouden zij mij geven?” vervolgde Reingoud. »Die van uwe dienaren waren? Die allen zouden wel onderlaten, zich daarin te moeien; en daarmede zouden zij ook geen vrede hebben. Hadden zij vrijheid, die te kiezen, certeyn…!” Hij glimlachte met de bitterste ironie. »Dan zeker ware ik gecondemneerd, aleer verhoord! Even goed kon Uwe lordschap mij beulen geven, en datzelve zoude mij liever zijn! Den dood vreeze ik niet! Voor hen te recht te staan, den blijden triomf te lezen<noinclude></noinclude>
cqy5jeo38r77dvedc7zkfu921ibghj0
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/390
104
63665
180220
2024-04-11T14:51:45Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>op hunne aangezichten, zou mij een tiendubbele dood der ziele wezen! Ook ben ik wel gezind, hen nooit voor rechters te erkennen. Ze mogen mij dan handelen, als ze willen; ze kunnen niets, dan moorden; ''rechten'' zullen ze mij niet! Indien eene zulke ure dáár mochte zijn, mijn genadige heer! — Sinds ''gij'' mij vergiffenis schonkt, durf ik u die weldaad afsmeeken. — Zend mij dan een barmhartigen ponjaard door een vertrouwd vriend, maar geef mij niet dus over aan hen!'
»''For shame'', Reingoud! Wat onchristelijke inval! doch wees rustig; ik zal wel zorgen, dat het niet daartoe komt! En overzeker is ’t! Waar ze u zouden veroordeelen, oordeelen ze mij! Hebbende gij uwe ''commissie'' gehad van mij.”
»En in de publieke zaken niets gedaan hebbende, dan met uwe voorkennis en toestemming, of voor ’t minst, in uw geest.”
»Ik moet dat erkennen, en toch stelt men als beschuldiging, dat gij op uw eigen naam ''commissiën'' hebt gegeven en ambtenaren aangesteld!”
»Ik had er van Uwe Excellentie vrijheid toe, als tresorier der financiën, en moest die hebben, zouden de zaken snel en ordelijk op een geregelden voet worden gebracht. Doch orde en snelheid zijn twee zaken, die in ’t staatsbestuur de flauwhartige Hollanderen tegen zijn, omdat ze daardoor hunne traagheid gejaagd zien, en hunne baatzucht nauw bewaakt, en hunne kwade praktijken als voet voor voet nagegaan en gecontroleerd. Dat heb ik trachten te doen, en geloof mij! dat maakt mijne zwaarste schuld. Doch had ik mij van de ''creaturen'' der Hollandsche partij bediend, ze zouden ’t wat zachter genomen hebben!”
»Men heeft u beticht, met Paret een verdrag gemaakt te hebben voor de verdeeling van ’s lands gelden.”
»Beticht, Excellentie! maar dat zullen ze in eeuwigheid niet bewijzen! Niemand weet beter dan Uwe lordschap, in welken drang wij doorgaand waren om geld! Hoe ik eene Kamer van financiën heb geraden, omdat daar buiten alles door de handen ging! Hoe ik belang had, de ''autoriteit'' van Uwe lordschap te stijven, en geen middel daartoe te verzuimen, en hoe geld het machtigste ''vehikel'' is, bij ’t gouverneeren van een land, zonderling in tijden van oorlog! Hoe ik mijn hoofd, nog meer! de eer van mijn vernuft had te pand gesteld, voor ’t ordenen en herstellen van ’t gezond financiewezen, en hoe zottelijk en oliedom —<noinclude></noinclude>
b4uf44439so0gn1dnr8ltgb1epe9eax
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/391
104
63666
180221
2024-04-11T14:52:17Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>ik zeg niet trouweloos — ik had moeten wezen, met die dus, in den aanvang van mijne komst, en bij ’t waggelen van uw gezag, te verbruiken voor mij zelven; om niet te zeggen, dat al de leden der Financie-kamer al ’t zamen fielten en boeven hadden moeten zijn, zoo ik dit had kunnen doen! Bij mijn trouwe, Mylord! De middelen, die ik aanwendde, waren hard, voor het handelsvolk schier ondragelijk, dit erken ik; maar de uitkomst er van is enkel aangewend tot den dienst van den lande, naar den wil van Uwe lordschap!'
Ik geloove! Ik geloove, Reingoud!” sprak Leycester overtuigd. »Slechts ik wenschte, dat ik hun de overtuiging geven kon. Spreek nu! Uw spitse geest moge ook hierin raden! Wat zal ik doen, voor uw belang en het mijne, in uwe zaak?”
»Uw vertrouwen treft mij, mijn nobele meester! en ik zal spreken als onpartijdige. Tusschen twee handelingen moet ge kiezen: deze gelegenheid waarnemen, om u ganschelijk met hen te verzoenen, en allen argwaan van u af te weren, door Paret en mij volstrektelijk over te laten aan hunne willekeur of recht, zoo ze dat noemen, door ons ganschelijk en geheel te verloochenen. Zweer dat alles, wat u in onze zaak compromitteert, lasterlijke uitdenksels zijn van ons! Toon het, door niet eenmaal ''gratie'' te geven, en laat ons door hen rechten of moorden, zoo het uitvalt, en laat toe, dat ze ons als gemeene misdadigers op een schavot brengen!”
»Die raad is u geen ernst!” viel Leycester in.
»Hij is mij zóó zeker ernst, dat, zoo Uwe lordschap niet den anderen kiest, ik hem den veiligsten acht. Ik zal toch zwijgen, en als ik tegenover Paret sta, neme ik aan te zorgen, dat hij niet waagt te spreken.”
»Neen, Reingoud! Zeg het andere! Dit zal niet zijn.”
»Dan toone Uwe lordschap zich Gouverneur-Generaal, wien het opperste beleid in justitie toekomt, en die regeeren wil met der daad, en die het bewijst door een fier betoon van gezag. Gij hebt mij geabsolveerd onder vier oogen. Verklaar mij onschuldig voor hun oog! Stel mij in vrijheid! Vraag van hen alle mijne papieren op en die van Paret, en eisch dan, door den Engelschen ambassadeur, Paret op! Zoo zal Uwe genade toonen, meester te zijn, en dat te willen blijven, en die stoute moed zal hen verschrikken en doen afdeinzen; want, geloof mij! deze kefhondjes zijn nog wel bang voor het bassen van een fieren dog!”<noinclude></noinclude>
qo4olm5s6mtz5hx6qd5m7yll353da37
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/392
104
63667
180222
2024-04-11T14:52:51Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Neen, Reingoud! voor dit is het, minder dan ooit, de tijd. De oorlog gaat wel goed, maar ik heb gebrek aan ammunitie, aan paarden, aan voertuig, aan leeftocht, aan alles, dat mij moet toekomen door Holland. De Koningin, die men alreede ietwat van deze zaken heeft ingefluisterd, — God wete, door welken mond! — zou meenen, dat ik mij onafhankelijk vorst verklaarde met zulke daad. Haar nieuwe gezant, — en men zal niet nalaten, hem de ooren daarvan vol te blazen; — vreemde in deze zaken, zou er het zijne van denken, zonderling daar ’t meest financiën geldt, en men er niet op schijnt te letten, dat ik er mijne fortuin bij inboet, zonder eenige winst in eere, of loon van dankbare harten. In Utrecht ben ik wel meester, maar er heerscht veel spanning; ik moet omzichtig zijn met mijn krediet bij ’t kleine volk, dat uitroept, sinds uw val: "Is dit nu de religie, die men zoekt?" naar men mij aanbrengt. Ik zit ietwat gedrukt, onder den overlast der vroomheid en heerschzucht van sommige predikanten, die groote ergernis hebben genomen uit uwe laatste handelingen, die ik ook zelve met gansch het gemoed afkeure…”
»Mylord!” viel Reingoud in, en zijn oog begon te fonkelen.
»Neen, Reingoud!” sprak Leycester gebiedend. »Zwijg nu, en verdedig ze niet!” Toen zweeg hij zelf eene wijle, en bleef zijn scherp en vurig oog op Reingoud richten; en het was, of er toorn en weemoed in zonderlinge samenmenging sprak uit dien blik. Reingoud sloeg er den zijnen voor neer; iets zeide hem, dat hij dien niet moest trotseeren, en hij boog het hoofd, als wachtte hij een nieuwen storm, na die stilte. Plotseling ook barstte Leycester uit: Reingoud! Reingoud! mijn naam is zonderling zeer in haat geraakt met den uwen! En datgene, wat ik zoo vast meende te houden, het beste wat ik hier te verliezen had, wat ik het meeste noodig heb, tegen die weerbarstige grooten; de volksgunst, — mijne volksgunst hebt gij voor mij roekeloos verspeeld!” En bij iederen volzin, had Leycester zich met klimmenden hartstocht de vuist op de borst gedrukt; en toen hij uitgesproken had, liet hij het hoofd neerzinken, met eene zulke verslagenheid, alsof hij de gevangene ware geweest, en niet Reingoud. Deze ''kronkelde'' zich reeds weer; als eene slang, aan zijne voeten; — kronkelde is hier geen onjuist woord, want het was met de snelheid en met de bevallige bewegingen, waarmee een zulk afgrijselijk dier zijne prooi bespringt! — En zeker lag er niet minder van de slang,<noinclude></noinclude>
tojaak80t64s03a9d4uhlj4xcvysmfh
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/393
104
63668
180223
2024-04-11T14:53:19Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>in de fluweelen zachtheid van zijn oog, en van zijne stem, toen hij sprak:
»Dit woord, mijn genadige heer! treft mij zoo zwaar, als mijne schuld groot kan zijn; want daarmede legt gij mij rouwe op, voor heel mijn verder leven. Ik heb u geschaad! Ik heb u beroofd van datgene, wat u dierbaar was en noodig! Zoo ben ik des levens en des lichts onwaard; want gij waart mij wat anders, dan een meester; ik was u wat anders, dan een gunsteling! Wij waren… vrienden!” eindigde hij, en kuste hartstochtelijk de afhangende hand van Leycester, waarvan hij zich had meester gemaakt. De Graaf liet het toe.
»Gij zegt waarheid, Reingoud! Ik heb u meer bemind, dan eenig man, en beter vertrouwen geschonken en meerder gunst, dan iemand in Nederland! En wat is de uitkomst nu? Gij een gevangene; — ik een meester zonder macht om u uit te helpen.”
»Doe dat ook niet, mijn zeer goede Lord! Doe dat ook niet! Herstel met mij, wat gij door mij zegt verloren te hebben! Neem mijn hoofd! Neem mijn bloed! Neem mijn leven! Win u hunne genegenheid! De mijne offert zich gewillig!”
»Neen!” sprak Leycester. »Dat weet God, dat eene zulke gedachte niet bij mij omgaat. Gij waart wild en rouw, maar gij hadt geen boos opzet. Ik zeg dit enkel, om u te doen inzien, dat ik u niet kan handhaven, als ik wilde, als gij raadt! Denk er bij, wat mij nog meer heeft getroffen in deze dagen! O! de hand des Heeren is zwaar op mij! Daar is mijn neef Sidney, mijn zoon naar de ziele, de hope van mijn geslacht, mijn weergalooze Philip, als een machtelooze gewonde, naar Arnhem heengevoerd! God weet, of niet in deze ure zijn doodbed wordt gespreid! Gedurig smeek ik God om zijn leven; — dat Zijne genade geven moge…! Doch, zoo in dien ondoorgrondelijken raad besloten was, dat dit kruis op mij gelegd moet worden, dan mis ik mijn sterken arm in het veld, en een mijner beste hoofden in den raad! En alsof alles samen komt, daar ligt mij Pelham gekwetst in zijne veldtent; schoon dáárdoor des Heeren goedheid mij bewaard heeft; hij naast mij gaande aan mijne slinke! De kogel, die hem drie vingeren wegnam, had mij even goed in het hart kunnen treffen. Meer nog is er! Die verwenschte twist tusschen ''Hohenlo'' en Norrits maakt, dat ik die twee krachten altijd<noinclude></noinclude>
1eufzoj2r6a4do4om4kg3r0t9thbc8j
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/394
104
63669
180224
2024-04-11T14:53:48Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>scheiden moet, in stede van ze vereend te kunnen gebruiken. En ik durf nauw een toer naar Arnhem doen, om mijn Philip te bezoeken (als ik toch gedenke), zonder vreeze van ongeluk! Zoo staande begrijpt gij, Reingoud! dat het nu, minder dan ooit, mijn tijd is, om met veel vertoon van openlijke macht u openlijk te handhaven, gesteld dat mijne ''consciëntie'' er mij vrijheid toe liet! Neen, bij God en St. Joris! Het kan niet zijn! Ik kan u niet openlijk, op mijn eigen gezag, vrijstellen als den gansch onschuldige; maar u overgeven in hunne macht, doe ik evenmin! Dat zwere ik, bij Gods marteldood!”
»Wat dan Uwe Doorluchtigheid ook moge besluiten,” sprak Reingoud ernstig, »ik bidde u vurig, in den naam van uwe eer en mijn belang, neem geen maatregel ten halve! Dat komt uwe eere te na; dat zou blijk wezen van zwakheid; dat zou zijn afstand doen van uw recht, zonder het hunne te erkennen; dat zou zijn uwe vrienden te bedroeven, uwe zaak te bederven, zonder de ''malcontenten'' te bevredigen…”
»Nu…, nu…, Reingoud!” viel Leycester in. »Ik zal mij daarop beraden met den Kanselier, den eenige, dien ik dit punt durf aanvertrouwen.”
»En die Uwe Doorluchtigheid, uit kwaad opzet voor ’t minst, geen verkeerden raad zal geven; schoon hij mij tegen is geweest in deze laatste zaken, wist ik vooruit, dat hij het moest uit zijn ''principe'', en nu Uwe Excellentie mij moet opgeven, is het zaak, dat de Kanselier u blijve; doch — Mylord!” en zijne stem werd bewogen, en hij verbleekte een weinig. »Nu wij van dezen spreken, ik zoude wel wenschen hem te onderhouden…; mijn kind… is in zijn huis. Van geen ander zoude ik eene gunst vragen, dan van mijn Lord!”
»Te eerder kan ik u dit toestaan, daar de Hollandsche zendelingen uit het leger vertrokken zijn, en ik wil, dat gij, hoewel mijn gevangene, hier van nu aan verkeeren zult en u bewegen, als een vrije, zulks gij den Kanselier zult kunnen opzoeken, als ’t u lust! Meer nog! Gij zult mij te volgen hebben naar Arnhem, als ik ''my dear nephew'' ga bezoeken; sir Philip heeft naar u gevraagd.”
»Ik rade, waarom!” sprak Reingoud, met een glimlach.
Alles, wat eene stoutheid kon heeten, trok Reingoud aan, en schoon hij begreep, dat, bij Leycester’s zwakken wil en zwakke<noinclude></noinclude>
20zvky3wf2jj2jkan14hwiehf8eviv3
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/395
104
63670
180225
2024-04-11T14:54:17Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>macht, die toestand niet zou kunnen duren, gaf het hem de vreugd van een korten triomf op zijne vijanden. Ook schitterde zijn oog, toen hij antwoordde:
»Uwe lordschap is meester; en zij kan zeker zijn van mijne trouw, sinds ik dan nog meer uw gevangene zal blijven door het hart, dan naar het lichaam.”
»Goed, ''my friend''! maar nu moet gij mij nog uwe opinie geven, nopens zekere kwestiën.”
En hij droeg ze hem voor. Hun onderhoud duurde tot diep in den nacht, en Reingoud had de voldoening van te zien, dat hij nog heerschen kon door zijn geest, waar zijn arm voor handelen was geboeid. Maar trotscher nog in zijne vernedering, dan in zijne volste glorie, stak Reingoud, in die korte vlaag van vrijheid, het vaandel zijner zegepraal ''dus'' hoog op, dat hij uit enkelen lust om de Staten te trotseeren, hen eigenhandig aanschreef, om een dubbelen voorraad van leeftocht voor het leger, als te voren was aangevraagd. De Graaf schudde het hoofd over de onvoorzichtigheid, maar liet hem begaan. Alhoewel de Staten hier, »om verschillende redenen zwarigheid maakten,” — als men denken kan! - »''is nochtans goedgevonden'', dat men dit niet zoude afslaan, maar nakomen; want zij wel verstonden, dat, so daar eenig ''inconvenient'' mochte vallen, dat alsdan den landen zulks zouden geweten werden, dat ze haar ''devoire'' niet hadden gedaan.” Schoon ’t waar is, »dat men den Graaf daarover niet hoort klagen, in dezen veldtocht,” als ze zeiden. Maar tegelijk deden ze den eisch, »dat Reingoud toch in hechtenis mochte blijven.”
Deze glimlachte, toen Leycester hem dit aanzeide: »Voor ’t minst heeft Uwe Doorluchtigheid, wat zij benoodigd is.” Toch moest er nu aan der Staten eisch worden toegegeven, en onder geleide van master Gerard, den provoost, werd Reingoud naar Utrecht gevoerd, en was daar gevangene in zijn eigen huis.
Vijf-en-twintig dagen lang, duurde voor sir Philip Sidney de worsteling, tusschen leven en dood! Vijf-en-twintig dagen van afwisselende hoop en vreeze, voor wie hem lief hadden, en wier eigen leven als hing aan zijn ademtocht: zijne belangwekkende gade, die nog tot hem had kunnen komen, en die bijna bezweek onder de onverpoosde zorge zijner verpleging, die ze toch aan niemand had willen afstaan en nog eene andere vrouw, die wel verre was met het lichaam, maar niet verre met het hart, en<noinclude></noinclude>
7qiiz9c4ghcrvk2kcterrrht0xjuxmm
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/396
104
63671
180226
2024-04-11T14:54:47Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>die zelfs niet luid kon klagen, al klaagde heel het land; maar waar deze de klachte ontzegd was, het gebed was het haar niet. Ze bad veel en ze bad vurig; — of liever, haar nieuw leven was een aanhoudend gebed geworden. — En toen ten laatste de lange worsteling was beslist; — toen Sidney’s verpleegster als weduwe nederzonk, verpletterd onder haar wee en in hartstochtelijke kreten het land en het volk verwenschte, dat haar zulk een offer had gekost; — toen hief ''zij'' het oog met zachte blijmoedigheid ten Hemel op, en dankte, dat die strijd was afgestreden; — dat die Christen-held, reeds zoo jong, ontslagen was van het zware leven, en dat die schoone ziele vereenigd was met God; en vroolijker nog glansde haar oog, bij de gedachte aan zich zelve, bij de zekerheid, dat, waar ze van den doode was gescheiden voor het leven, als eens van den levenden ''door'' het leven, daar een tijd zoude zijn, dat niets de vereeniging zou weerhouden van hare ziel met de zijne, niet voor een tijd, maar voor eene eeuwigheid… eene eeuwigheid! Hetgeen die hope in haar welhaast versterkte, was een gesprek, dat zij had met Gideon, die terstond na Sidney’s dood haar te Utrecht kwam bezoeken. Hij bracht haar zijne jongste groete, en een brief voor de Markiezin van Pembroke, zijne geliefde zuster, als eenige erfenis, of liever die erfenis was Gideon zelf! Diens vriendschap, diens voorlichting was de nalatenschap, die de jonge ridder zijne treurende vriendin had toegedacht.
Gideon was de man geweest, dien hij haar vroeger had willen zenden, en werkelijk meende gezonden te hebben; want ook Sidney had den vromen jongen doctor leeren schatten, in zijne menschkundige behandeling van Roger’s zieke-kwaal; en toen hij met haast scheidde van het St. Jorisfeest, was zijn eerste gang geweest naar Douglas slaapvertrek, om Gideon dáár van Martina te spreken. Wij weten, door welke omstandigheid de trouwe oppasser zich toen juist niet dáár bevond; en de ridder had haast; hij had bevel gegeven tot den aftocht; zijne officieren, zijne ''gentlemen'' wachtten hem in de voorzaal; zijn strijdros stond gezadeld aan de voorpoort; zijne compagnie Engelsch voetvolk was saamgetrokken op de ''Marieplaats''. Essex’s drift zou welhaast de ruiterij verzameld hebben, en na zóóveel spoed, als de ridder had aanbevolen, zou eigen toeven onvergefelijk zijn en redeloos. Sidney moest gaan, zonder Gideon gezien te hebben; maar uit<noinclude></noinclude>
qmew4dd7iuvew3qoghrc1nauncn10ru
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/397
104
63672
180227
2024-04-11T14:55:09Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>zijne eerste rustplaats in Vlaanderen schreef hij hem en schreef ook Martina, en zond den Italiaan, Caesar, met het pakket naar Utrecht. Daar had Leycester ongelukkig een bericht ontvangen uit Londen, dat een Italiaan, Caesar, van gevaarlijke aanslagen betichtte. Sidney’s bode was niet zoo haast in ’t ''Duitsche Huis'' aangekomen, of hij was een gevangene van North, en bij afwezendheid van Leycester, bleef hij onverhoord, en zijne zaak raakte in vergetelheid, en bij zijne vluchtige verschijning in Utrecht had de ridder, als éénige uitkomst van zijn welmeenend pogen, Martina verward gezien in de strikken van Reingoud! Hij moest zoo denken, en het had hem ''dus'' gegriefd, dat hij haar naam en herinnering trachtte uit te wisschen uit zijne ziel. De moeielijkheden, waarin hij Leycester te Utrecht verwikkeld vond, de overleggingen voor den nieuwen veldtocht, de krijgsbewegingen zelfs, alles hielp er toe mede; en eerst in de werkelooze ruste, waartoe zijne wonde hem veroordeelde, bij de toenemende waarschijnlijkheid, dat zij de voorbode kon zijn van de ruste des doods, doorliep hij de laatste jaren van zijn jeugdig leven één voor één, en stond ook Martina’s bleeke en droeve gestalte weer voor hem, en het was met eene klachte en met een verwijt.
Hij had eene zwakke vrouw wel hard veroordeeld op een eerste vermoeden, om eene enkele fout; en hij wist, hoe dat oordeel haar moest getroffen hebben… Ook toen Leycester hem zijn eerste bezoek bracht te Arnhem, vroeg hij naar des Burggraafs vrouw, en verlangde daarop een onderhoud met Reingoud, van wien wij weten, dat hij de man niet was, om het verlangen van een stervende te weerstaan, waar het als bede werd geuit, en waar hij geen belang meer had bij geheimhouding. De jonge ridder vernam van hem, op welke wijze de regelen aan Buis, van de bevende vingeren der jonge vrouw, waren afgedwongen; en hij vernam ook, dat Martina, naar Reingoud’s gevoelen, »gansch van de religie was afgekeerd”; voor ’t minst geenerlei gemeenschap hield met eenigen predikant (dat toen ''synoniem'' was); en in den laatsten tijd te Utrecht in volstrekte afzondering leefde. Daar had Sidney geene ruste, vóórdat die duisternis was opgehelderd. Want dat iemand, als Gideon, zijn wensch niet had willen voldoen, scheen hem ondenkbaar. Hij schreef dezen opnieuw. Thomas Cecill, die, aan koortsen lijdende, door Leycester uit het leger verwijderd werd, en verlof kreeg naar Engeland terug te keeren,<noinclude></noinclude>
2arvbcotszkf75wd2qjremp7nzaca8w
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/398
104
63673
180228
2024-04-11T14:56:13Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>belastte zich met dit schrijven, en met een onderzoek te Utrecht naar den vorigen bode. De uitkomst leerde, dat er twee Caesars <ref>Beiden Italianen, beiden wondheelers; als ’t niet historisch was, zou de vinding zeker wat onnoozel zijn.</ref> waren, en dat de bedoelde, een giftmenger, nog in Engeland was, wachtende op eene gelegenheid voor den overtocht! Een onschuldige meer of minder ingekerkerd, scheen in die dagen niemand ergernis te geven, dan de lijdende partij alleen. Wanneer deze opheldering tot Gideon kwam, en hoe hij den wensch van Sidney gehoor gaf, die hem tot zich riep, hebben wij gezien. Lady Sidney had beloofd, eene nachtwake verpoozing te nemen en ruste voor zich zelve, als die gewenschte leeraar zou gekomen zijn. En in dien nacht met Sidney doorgewaakt, vernam Gideon alles, wat hij weten moest, om Martina nuttig te kunnen zijn, en alles ook, wat hij haar moest overbrengen, en hij zou terstond den volgenden dag zijn afgereisd, zoo niet eene zonderlinge keer in des Ridders toestand, aller verwondering en belangstelling had gespannen gehouden, en niet het minst de zijne.
Na eene korte rust in den morgen, was sir Philip ontwaakt, met een gevoel van beterschap en van welvaren, waarin zijne geneesheeren en wondartsen een aanvang van herstel meenden te zien. Hij had eetlust; het was, of de trek tot leven in hem terugkwam, met de hoop daarop. Zijne levendigheid achtte nu, minder dan ooit, het vermaan der ruste, dat men hem gaf. Als hij reeds meer had gedaan, liet hij zich kleeden, en verraste zijne beminnelijke Lady dus bij hare morgengroete.
»Sir Philip Sidney betert! Sir Philip Sidney is ons weergegeven!” klonk het van tent tot tent. »Daar is nu geene vreeze meer voor uw zoon en den mijnen!” schreef Leycester in blijde haast aan Walsingham.
Gideon wilde wat bevestiging van die hoop, eer hij vertrok, voor zich zelven en om der wille van eene andere. Daar kwam Hohenlo’s lijfarts in Arnhem, door dien Hollandschen heer afgestaan tot Sidney’s dienst, schoon hij zelf gewond lag. — Een trek van diens goedhartigen aard, dien wij niet vergeten mogen. — Maar de lijfarts van Hohenlo was een bedachtzame Nederlander van zeldzame kunde voor zijn tijd; en zeer schielijk verklaarde hij de hoop der Engelsche kunstbroeders eene over-<noinclude></noinclude>
law2p2td4b4yt3950h0v8h0h8h92d99
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/399
104
63674
180229
2024-04-11T14:56:38Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>ijlde en ongegronde, en het schijnbare welzijn van den jongen lijder voor eene overspanning, die men had moeten dempen, in plaats van haar te prikkelen; die niets was geweest, dan de overwinning van eene sterke ziel op een uitgeput lichaam, en die, welhaast zinkende, vernielend zoude werken op het laatste. De onheilsprofeet bleek geen logenaar. Uit weerzin tegen het zieken-leger, hield Sidney zich den ganschen dag zittende voor zijne schrijftafel, maakte de laatste schikkingen in zijne wel wat verwarde zaken, verscheurde sommige zijner »poëterijen,” maar zonk ten laatste in bezwijming neer, onder een nieuwen aanval van pijn aan zijne wonde, die van heftige ontsteking brandde, en onder de rillingen van eene boosaardige koorts. Het leger, waarop men hem toen neerlegde, was werkelijk zijn doodsleger. Gideon was onder hen, die het omringden; en schoon er meer predikanten tegenwoordig waren, hij was er niet te veel; want waar de stervende zijn troostwoord niet noodig had, bij die pijnlijke scheuring van lichaam en ziel, de levenden wel hadden er behoefte aan, en hij kon van hem getuigen, dat hij gestorven was, als een Christen. »Hij stierf zóó godzalig,” zegt één zijner tijdgenooten, »dat ieder er van was opgetogen, en daar God voor prees met groote dankzegging.”
Men begrijpt, wat deze mededeelingen van Gideon voor Martina zijn moesten. Men begrijpt, dat hij haar altijd welkom moest zijn als vriend, als leeraar; maar men weet, dat zij hem niet meer noodig had »voor haar gemoedsbezwaar,” als sir Philip dat had genoemd; — daar had de Heer in voorzien!
Wij weten niet te melden, of het gemoedelijkheid was, of zedigheid, die sir Philip den wensch deed uiten aan zijne gade, dat zijne ''Arcadia'' niet aan de drukpers mocht worden prijsgegeven; maar wel, dat die wensch niet opgevolgd is. Men kan zich nog met zijne verzen vermaken; men kan zich nog stichten of ergeren, aan zijne verdediging der poëzie, die wel een tintje heeft van de ''pedanterie'' zijner eeuw; doch niemand ontduikt ooit geheel den invloed van zijn tijd, zelfs niet, al is hij sir Philip Sidney. — Gansch Europa door, betreurde men den dichterlijken krijgsheld; velen hadden hem bemind; sommigen hadden hem benijd, maar allen hadden hem geacht. Elisabeth had hem eigenhandige troostbrieven geschreven, bij de eerste tijding van zijn ongeval; maar ze kwamen niet meer tot hem, bij zijn leven. Koning Philips II<noinclude></noinclude>
jb79eh9wcbsr1fzalmayu8gmehzbofb
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/400
104
63675
180230
2024-04-11T14:57:43Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>zond Elisabeth zijn rouwbeklag over dit verlies. De Staten van Holland wilden Sidney eeren, door eene prachtige begrafenis op hunne kosten, maar de Koningin sloeg het af, en toch heeft Walsingham later geklaagd aan Leycester, dat hij niet wist, hoe de som bijéén te krijgen, die er tot eene plechtige uitvaart van zijn schoonzoon noodig zou zijn; toch heeft ze toegelaten, dat men zijn uitersten wil heeft betwist, waarin hij, over zekere landerijen, beschikte ter voldoening zijner schuldeischers, want zij zelve had er aanspraken op. De Universiteit van Oxford liet een bundel ''lacrymae'' uitgeven, maar eerst veel later schonk hem zijn vaderland de hulde van eene graftombe.
Lady Sidney had een onverwinnelijken afkeer opgevat tegen Nederland en de Nederlanders. Zoo spoedig hare krachten het toelieten, is zij naar Engeland gereisd, met hare vrouwen; en begeleid door Cecill en andere edellieden, die, als zij zelve, naar het vaderland smachtten.
Omstreeks dezen tijd, zond ook Leycester den Burggraaf naar Londen, om de Koningin zekere geheime mededeelingen te doen. Hij herinnerde zich, dat zijn neef dezen daartoe weleens had aanbevolen. De Graaf van Leycester was diep geschokt door zijn onherstelbaar verlies. Zijne gezondheid leed er onder; maar schoon hij somtijds klaagde over een kruis, dat nu met iederen voetstap zwaarder werd, hij droeg het met Christelijken moed. »Gods wil moet geschieden! Ik verdiende meer kruis, zoo mijne zwakheid het dragen kon!” zijn uitdrukkingen van berusting en ootmoed, die wij doorgaand uit zijn mond hooren, of door zijne pen neergeschreven vinden, zoo vaak hij aan deze ramp gedenkt. En hij had een roekeloos huichelaar moeten zijn, — ''dat hij niet was'', — zoo zulke woorden niet tegelijk de stemming van zijne ziel hadden uitgedrukt, al bleven dan ook vele zijner handelingen tegenstellingen van een waarachtig Christelijken zin. Juist die strijdigheid van weten, willen en werken, maakte den Graaf van Leycester uit, zooals hij zich vertoond heeft in Holland; maakte hem tot een mensch, als ik meene…, dat er meer gevonden worden in Nederland en daarbuiten.
{{c|. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .}}
{{c|. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .}}
De maarschalk Pelham was gewond, als wij weten, en schoon herstellende, buiten staat zijn dienst te doen. De Graaf van Hohenlo<noinclude></noinclude>
mj8kzelts0w2zqd81b24hyeicd634zj
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/401
104
63676
180231
2024-04-11T14:58:06Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>was gekwetst geworden in het aangezicht, en was die kwetsure geene doodelijke te achten, men vreesde voor zijn leven; men vreesde het koudvuur, aan welks verwoestingen zijn verwaarloosd lichaamsgestel eene lichte prooi strekte; — en Philip Sidney was niet meer! Drie zulke mannen minder in de rij zijner krijgsoversten, zouden alléén reeds een veldheer gerechtigd hebben tot het eindigen van een veldtocht, die nogal vrij goede uitkomsten had gebracht, en die menigen jongen krijgsman, Nederlander of Engelschman, gelegenheid had gegeven, zich te onderscheiden, waarvan onder meerderen de jonge edelman Kloet en master Stanley hadden gebruik gemaakt. Beiden werden door Leycester beloond, en de laatste, om het betoon zijner dapperheid, door den Graaf met den ridderslag vereerd, en met zijne eigen ridderketen omhangen. Leycester zelf had zich in dien veldtocht aan persoonlijk gevaar blootgesteld, en wij hadden hem gaarne gevolgd in die oogenblikken, waarin hij tevreden toejuicht, bij het vuur zijner jeugdige ''gentlemen'', en één van hen glimlachend waarschuwt, voor het gevaar, dat er in lag, »getooid met zóó blinkend vergulden helm en zóó schitterende kleuren,” zich te wagen in de loopgraven, daar zij ten mikpunt dienen voor des vijands kogels, en nadat de waarschuwing is verachteloosd en de onbezonnen held aan zijne zijde neerstort, hem met vaderlijke goedheid te zien bijstaan en in zorgende hand overgeven! Van dat alles, van meer nog, hadden wij gaarne uitvoerig willen spreken; doch sinds het hier oorlog betreft, zeggen wij alléén: om genoemde oorzaken, om het vergevorderd seizoen, en omdat de landszaken hem naar Holland riepen, verklaarde de Graaf den veldtocht geëindigd voor dit jaar, versterkte de vestingen en steden, die hij herwonnen had of behouden, stelde bevelhebbers aan in die steden, die zijne zijde behouden hadden; voorzag die met zooveel krijgsvolk, als hij te missen had, en trok zich toen naar Utrecht terug; maar hoe keerde hij er weder? Het gebalsemd lijk medevoerende van zijn geliefden bloedverwant, een van de steunpijlers zijner macht, en om er den man in boeien te vinden, dien hij den vurigste zijner dienaren achtte; die de geliefdste was, en zeker die, welke, hoe dan ook naar eigen willekeur, met de meeste stoutheid en kracht voor zijn meesterschap had geijverd. Zijne ontvangst te Utrecht was verslagen, moedeloos, als hij. Wie hem getrouw waren en toegedaan, waren bedroefd, vernederd<noinclude></noinclude>
4d6gr7zflo9wtbk4jw3lxdzdulasab2
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/402
104
63677
180232
2024-04-11T14:58:27Z
Havang(nl)
4330
/* Wikisource:Niet proefgelezen */ Nieuwe pagina aangemaakt met 'en in onrustige spanning, als hij zelf. Wie hem ''tegen'' waren, durfden niet zegepralen; maar toch, ze durfden fluisteren, en dat was reeds veel! En zelfs de luidruchtigste en aanmatigendste zijner vereerders, de burger-hoplieden, hadden de behoedzaamheid, geene vonken te werpen van uitspattende daden in dit smeulende tonder van het misnoegen. De Graaf bleef er ook niet langer, dan de noodzakelijkheid het eischte, verklaarde dá...
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="1" user="Havang(nl)" /></noinclude>en in onrustige spanning, als hij zelf. Wie hem ''tegen'' waren, durfden niet zegepralen; maar toch, ze durfden fluisteren, en dat was reeds veel! En zelfs de luidruchtigste en aanmatigendste zijner vereerders, de burger-hoplieden, hadden de behoedzaamheid, geene vonken te werpen van uitspattende daden in dit smeulende tonder van het misnoegen. De Graaf bleef er ook niet langer, dan de noodzakelijkheid het eischte, verklaarde dáár voor het eerst openlijk zijn besluit, om naar Engeland terug te reizen, en schoon het reeds dáár, door zijne vrienden als door zijne tegenstanders zelf, werd bekampt, noemde hij het onverzettelijk, en zette klem bij aan dat woord, door het de Algemeene Staten en de Staten van Holland aan te dienen. Zijn heengaan uit Utrecht was dus tegelijk een afscheid, en schoon hij er zich persoonlijk had bemind gemaakt, — welk een onderscheid reeds dáár, tusschen dit afscheid en zijne hoopvolle inkomste. De zekere hoop, dat hij keeren zoude, gaf alleen zijnen vrienden nog wat moed, en deed zijne vijanden stille zijn. De politieke predikanten ijverden van hunne kansels in Leycester’s geest, en zelfs nog daarboven, en brachten de warreling van staats- en kerkvragen in den schoot der huisgezinnen over. Openlijk beschuldigden zij de Staten, dat het uit misnoegen was tegen hen, dat de beschermer der religie het land zijne hulpe en tegenwoordigheid onttrok, en al, wat daar voor heftige aanklachten meer konden zijn, die zelfs, waar ze niet ongegrond waren, toch nog liever dienden gesmoord te zijn, om der wille des vredes door de gezanten ''des vredes''! Doch het is nu nog de tijd niet, hierop door te spreken; later zullen zij zich scherper op den voorgrond stellen, en dan zullen wij betere gelegenheid hebben, hunne ''daguerrotype'' te laten maken, door de zonnestralen der historie en der fantasie.
Genoeg, de Graaf van Leycester vertrok naar ’s Hage, gevolgd, als altijd, van zijn Staatsraad. De Staten-Generaal waren er vergaderd, en de nieuwe ambassadeur was er uit Engeland aangekomen.
XVI.
IN ' S HAGE EN DE NIEUWE AMBASSADEUR .
En hoedanig eene welkomst meent gij nu, dat de Hollandsche
Staten-partij den Graaf van Leycester had bereid , toen hij den<noinclude></noinclude>
06vvdp3v60vcui6ff9hl5iha51kvvfb
180233
180232
2024-04-11T15:02:34Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><section begin="s1"/>en in onrustige spanning, als hij zelf. Wie hem ''tegen'' waren, durfden niet zegepralen; maar toch, ze durfden fluisteren, en dat was reeds veel! En zelfs de luidruchtigste en aanmatigendste zijner vereerders, de burger-hoplieden, hadden de behoedzaamheid, geene vonken te werpen van uitspattende daden in dit smeulende tonder van het misnoegen. De Graaf bleef er ook niet langer, dan de noodzakelijkheid het eischte, verklaarde dáár voor het eerst openlijk zijn besluit, om naar Engeland terug te reizen, en schoon het reeds dáár, door zijne vrienden als door zijne tegenstanders zelf, werd bekampt, noemde hij het onverzettelijk, en zette klem bij aan dat woord, door het de Algemeene Staten en de Staten van Holland aan te dienen. Zijn heengaan uit Utrecht was dus tegelijk een afscheid, en schoon hij er zich persoonlijk had bemind gemaakt, — welk een onderscheid reeds dáár, tusschen dit afscheid en zijne hoopvolle inkomste. De zekere hoop, dat hij keeren zoude, gaf alleen zijnen vrienden nog wat moed, en deed zijne vijanden stille zijn. De politieke predikanten ijverden van hunne kansels in Leycester’s geest, en zelfs nog daarboven, en brachten de warreling van staats- en kerkvragen in den schoot der huisgezinnen over. Openlijk beschuldigden zij de Staten, dat het uit misnoegen was tegen hen, dat de beschermer der religie het land zijne hulpe en tegenwoordigheid onttrok, en al, wat daar voor heftige aanklachten meer konden zijn, die zelfs, waar ze niet ongegrond waren, toch nog liever dienden gesmoord te zijn, om der wille des vredes door de gezanten ''des vredes''! Doch het is nu nog de tijd niet, hierop door te spreken; later zullen zij zich scherper op den voorgrond stellen, en dan zullen wij betere gelegenheid hebben, hunne ''daguerrotype'' te laten maken, door de zonnestralen der historie en der fantasie.
Genoeg, de Graaf van Leycester vertrok naar ’s Hage, gevolgd, als altijd, van zijn Staatsraad. De Staten-Generaal waren er vergaderd, en de nieuwe ambassadeur was er uit Engeland aangekomen.
{{lijn|5em}}
<section end="s1"/>
<section begin="s2"/>{{c|'''XVI.<br>{{asc|IN 'S HAGE EN DE NIEUWE AMBASSADEUR.}}'''}}
En hoedanig eene welkomst meent gij nu, dat de Hollandsche Staten-partij den Graaf van Leycester had bereid, toen hij den
<section end="s2"/><noinclude></noinclude>
dl9kndv997479k80j48wly7mm02z5um
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/403
104
63678
180235
2024-04-11T15:08:44Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>6den November, ’s avonds laat, in den Haag was gekomen, en zich naar de voornaamste hofzaal, ''des Keizers kapelle'' genaamd, begaf, om de edelen en Staten te ontvangen, die hem dáár, hoe ontijdig ook het uur was, ''kwamen congratuleeren, wezende in competenten getale?'' Hoedanige welkomst, meent ge? Eene zulke, die den Graaf zelf op het hoogst verraste, en die zeker geen onzer heeft vermoed, indien zijne historie-kennis het hem niet heeft gezegd! Eene zulke ook, als wij nooit hadden durven uitdenken, zóózeer strijdig schijnt zij, op het eerste beschouwen, met den geest van het oogenblik; doch die, bij wat nadenken, zich daar zeer goed mede voegt.
Met een zekeren weerzin zat de Graaf de heeren Staten op te wachten. Na al hetgeen er in daden en geschriften tusschen hen was voorgevallen, zeide hem zijn gevoel, dat ze wederkeerig elkanders gelaat niet konden zien, zonder verbittering en beschaming beide; en de nederlagen, die hij van hen had geleden, — de rouw, dien hij droeg in het harte, — het diepgaand verdriet en de teleurstelling, door Reingoud’s val over hem gebracht, — de spijt, die hij had verbeten, — de toorn, die hij had verkropt, en de onrust, die hij moest verbloemen, en dat alles samen op zijne gezondheid inwerkte, hadden zijn gelaat doen vervallen, zijne gestalte gebukt, en al hield zijne ziel vastheid, om het hoofd op te richten, de sporen van zijn leed en lijden waren zichtbaar en niet weg te nemen, met de fiere houding, die hij voornam te toonen.
Daar traden die heeren binnen, en plooiden de knie tot eene diepe buiging, en kusten hem de handen, en brachten met zich een zeer kostbaar geschenk, van wel negenduizend gulden waarde; »een stuk,” als ze zeiden, »daarbij de treffelijke diensten van Zijne Excellentie in duurzame memorie mochten gehouden worden!” en door hunne boden binnengedragen, werd een kostbare gedekte kop (beker) van verguld zilver en van fabelachtige grootte (men zegt, dat hij mans-hoogte had) vóór den Graaf neergezet, die in waarheid, als door eene plotselinge verblinding getroffen, staan bleef, en op hen zag, als geloofde hij de zaak geen ernst. Maar toen zij hem de schriftelijke dankzegging overgaven, waarmede zij het geschenk vergezelden, — toen de Graaf daar die sterke uitdrukkingen van dank las, voor zijne diensten den lande bewezen, toen hij daarin de erkenning vond neergeschreven van de<noinclude></noinclude>
131qowdc6j7j0m03ehkzsq82fhu6az0
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/404
104
63679
180236
2024-04-11T15:09:20Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>vele zegeningen, door hem en door zijne Koningin ''hun zelve'', en de ingezetenen verschaft; — toen zeker moest de Graaf wel gelooven; en al kende hij nu de beteekenis van publieke en pronkende hulde, hem toegebracht in Holland, hij begreep er toch uit, dat zij eene zulke op zulk oogenblik niet zouden bieden, zoo ze niet besloten waren, de voorgaande misverstanden te willen vergeten en te doen vergeven, en zoo ze eenige openlijke daad van vijandschap tegen hem in den zin voerden; want, zoo politieke geschenken niet altijd bewijzen ''voor'' de genegenheid, die men ''voelt'', ze bewijzen toch altijd, welke ''gevoelens'' men wil toonen.
En dit feit hebben wij te vermelden, in den aanvang van een boek, dat Leycester’s woorden tot motto voert: »Ik had betere gunst verdiend en meer aanzien.” Maar, voorzeker! wij gelooven hem, al zoo gerechtigd, als immer, tot die klachte. Nooit hadden de Staten de betuigingen van eerbied en ontzag vergeten, tegenover den persoon van Leycester, terwijl zij den Gouverneur-Generaal in zijne best erkende rechten verkortten; en met behendige fijnheid hadden ze altijd gezorgd, den luitenant-generaal van Elisabeth’s hulptroepen te sparen, en den dienaar der Engelsche Koningin niet te krenken in eere, terwijl zij den eigengekozen, ''absoluten'' Gouverneur-Generaal telkenmale vergaten te geven, wat het zijne was. Zoo verstonden zij meesterlijk die fijne kunst, om dien fieren vogel van zijne keurigste vederen te berooven, zonder dat hij tot klagen recht had, en zoo ook moest daar in Engeland een blinkend bewijs zijn te toonen van den zeer grooten dank en ''reverentie'', dien de heeren Staten, door al het misnoegen heen, aan den Graaf van Leycester hadden bewezen!
Daarbij, de Staten van Holland hadden er werkelijk behoefte aan, dat het innerlijk misnoegen van Leycester tegen hen wat gestild mocht zijn, als hij in Engeland zou terugkeeren. Hij was in ’t eind gunsteling der Koningin, en met haar zijnde, zoude hij zich hare toegenegenste aandacht kunnen winnen. De andere provinciën waren hem oprechtelijk genegen, en erkenden luide zijn oprechten goeden wil, en zijn onverpoosd streven voor het beste belang der Nederlanders; — en waar hij deze getuigen vóór zich had, zouden ''zij'' alleen staan, als tegenpartij; — en onmin met de Koningin, hoe in ’t heimelijk ook de klachten gingen over geringe hulp, scheen hun allen nog zóó geducht, dat zij nog wel andere middelen gebruikten, om er zich tegen te<noinclude></noinclude>
lueme7pq0r9qyo20xq12afvy5oxu9vw
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/405
104
63680
180237
2024-04-11T15:09:59Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>wapenen, dan een schitterend bewijs van erkentenis aan Leycester; en wij gelooven, dat hij het verdiend had, en dat zij het wisten, hoe het volk, ook in Holland, er van overtuigd was! Hadden zij anders, in tijden, waarin men, bij het verloopen van den handel, onder een oorlog, van zooveel bezwarenis in geldzaken hoorde klagen, ''negenduizend'' gulden, die te dien tijde nog zooveel meer beteekenden, dan nu aan zulk eene kostbare beleefdheid durven verantwoorden? En dus gelooven wij niet, wat ''Hooft'' en ''Wagenaar'' aanmerken, dat het geschenk enkel was, om den Graaf te lichter te doen slikken het verdere, dat men tegen hem in den zin had; want, — en wie van ons verwondert het? — welhaast zoude men zien: ''le revers de la médaille'', of liever de keerzijde van den kop… Doch wij zijn nog niet aan den 10den November.
Een weinig van zijne verwondering bekomen, had de Graaf te veel gevatheid en te veel wereld, om de beleefdheid niet te nemen, zooals ze gegeven werd, en licht was hij in zijn harte verheugd, dat op deze wijze de berg bezwaren, dien hij in de laatste dagen van zijn verblijf in Holland, bovenal te ’s Hage, tegemoetzag, als inèèn viel en tot een gladden weg van politieke welwillendheid werd geëffend. Door doctor Clerk, die met hem was, liet hij antwoorden: »Dat hij mijne heeren de Staten mochte verzekeren, dat, hetgene hij gedaan had, was geschied uit eene zonderlinge ''affectie'', die hij, tot vorderinge van Godes woord, en de ''conservatie'' van deze landen was dragende; dat hem leed was, dat hij niet meer had konnen doen, en dat hij altijd deze landen en hare ''conservatie'' zoude houden in goed bedenken; aangaande het present, dat hij hetzelve van den lande in dank was ontvangende, en dat hij het achtte te wezen een zulk, als ook een personaadje van grooter qualiteit daarmede mocht worden vereerd.” Of er niet in dit laatste woord een weinig ''malice'' school, met opzicht tot zijn betwisten rang, durven wij, na zijn laatst gesprek met Reingoud, niet verzekeren.
Hierna, van zijne plaats opstaande, ging hij het sierlijke meesterstuk der zilversmee-kunst nader beschouwen, en met wat gemeenzaamheid in hun midden tredende, zeide hij: »dat hij het een konstelijk en kostelijk werkstuk vond, dat hij, ter gedachtenis van deze landen, in zijn geslacht wilde bewaard hebben.” En één der heeren merkte aan: »dat het was zóó singulier een juweel, als in eenige koninkrijke zoude wezen, en dat er sinds acht-<noinclude></noinclude>
qqwo503e70ezexo8e06n1fgxih30tb7
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/406
104
63681
180238
2024-04-11T15:10:32Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>tien jaren aan gearbeid was!” Een ander voegde er bij: »dat meester Paulus Buis de werklieden er van, nog uit het buitenland, herwaarts over had laten komen!” Was het onvoorzichtigheid of opzet? maar, zeker! dat woord gaf eene wijle stilte, die de Graaf behendig afbrak met de vraag: »of hun de oorspronkelijke bestemming van dit prachtstuk ook bekend was?”, dat ontkennend werd beantwoord. Geene andere, dan onbeduidende woorden, werden er verder gewisseld, en toen men scheidde, was men zóó voldaan over elkander, als lieden het zijn kunnen, die alle onderlinge geschilpunten ter zijde hebben gelaten, om niets te zeggen, dan eenige beleefdheden.
De Staten hadden het te dier dagen druk met begroetingen; want ook Zijne Excellentie, de ''Graaf Maurits'', was op zijn hof gekomen en had recht op een zulke eere, die zij ook niet verzuimden te brengen; en twee heeren uit Engeland waren te ’s Hage, die zij goedvonden, met dezelfde hoffelijkheid te onderscheiden. De kapitein Francis Drake, die de Staten een voorstel kwam doen, in ’t belang van don Antonio van Portugal, tegen den algemeenen vijand van Spanje, en sir Thomas Wilkes, de nieuwe gezant. Het was niet voor het eerst, dat zich Wilkes in Nederland bevond; reeds vroeger, in Augustus, of in September, was hij de welkome brenger geweest, voor Leycester en de Staten beiden, van een aanzienlijk deel van den overeengekomen onderstand, die doorgaans zoo traag werd gereikt, en tegelijk van ernstige wenken der Koningin, zoowel aan haar eigen staatsdienaar, als aan de heeren van Nederland, en die hij schijnt te hebben medegedeeld, op eene wijze, die voor zijne bekwaamheid getuigt; want de Graaf was met hem tevreden; de Koningin verdubbelde haar vertrouwen, bij eene nieuwe zending, en de Staten vereerden hem, met eene kleine verguld-zilveren ''competasse'' en een gedenkpenning van ’t beleg van Leiden. Hetzij, dat het tot hunne politiek behoorde, zich vrienden te maken van Elisabeth’s gezanten; hetzij ze zich werkelijk van zijne tegenwoordigheid en bemoeiingen het goede voorspelden, voor een korte poos teruggereisd naar Engeland, was hij nu wedergekeerd met nieuwe ''instructies'', en hij was nu hier, om te blijven en om Kiligrew in den Staatsraad te vervangen; hetzij dat die heer den Graaf naar Engeland wilde verzellen, hetzij de Koningin dezen mistrouwde, als te veel gehecht aan Leycester. Reeds te Utrecht, in het af-<noinclude></noinclude>
1lheqwai0eb9577j80nv16qsqf0f35u
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/407
104
63682
180239
2024-04-11T15:11:09Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>wezen van Leycester, had Wilkes deelgenomen in de beraadslagingen van den Staatsraad. De Graaf was reeds, zoover hij het zijn moest, van zijne ''instructies'' onderricht, en ook met de Staten had de gezant, terstond na zijne terugkomst in ’s Hage, gewichtige ''conferenties'' gehad.
Nu trad hij bij Leycester binnen, terwijl deze werkzaam was met zijne secretarissen, ''Huygens'' en ''Aty'', in tegenwoordigheid van den Kanselier, Kiligrew en doctor Bartholomeus Clerk. DeGraaf ontving hem niet alleen hoffelijk, maar ook met eene zekere gemeenzaamheid. Blijkbaar was hij gewacht; want, toen de eerste ceremoniëele groeten waren gewisseld, deed de Graaf alle omringenden vertrekken, alléén den Kanselier terughoudende, terwijl hij sprak:
»Gij, mijn achtbare vriend! kunt met ons blijven, om toe te luisteren, en uwe ''opinie'' te zeggen, met die vrijmoedelijke oprechtheid, die wij niet noodig hebben, u aan te bevelen. Ziehier het grootste blijk van vertrouwen, dat wij u geven kunnen, en dat wij u wel schuldig zijn, voor uwe loffelijke diensten en blijvende gehechtheid aan onzen persoon! Het is de hoogste gunst, die wij ''u'' weten te geven!”
»’t Is ook de eenige, Mylord!” sprak de Kanselier, »die ik begeere; maar het is ook wel zeker genoeg; en zoo ik eenige andere soort van gunst van Uwe Excellentie verkreeg of aannam, ware mijn krediet bij de heeren van Holland verloren, en Uwe genade weet, hoe haar bij dezen een onverdachte middelaar dient.”
»Mijn heere Kanselier!” sprak nu Wilkes. »Uwe Achtbaarheid neme in ''regard'' bij dit gesprek, dat ik op dezen stond niet hier ben als gezant van de Koningin, daar Zijne Excellentie heeft geoordeeld, dat, hetgeen er nog onder ons dient besproken te worden, tusschen den Graaf van Leycester en zijn dienaar, Thomas Wilkes, kan worden afgedaan, sneller, klaarder en met meer simpele eenvoud van woorden, en tot beter onderling verstand, dan bij vormelijke gehoorgeving; alles tot meerder oorbaar van deze landen, van de Koningin en van Mylord zelven!”
»Mij ook heeft de ''experiëntie'' geleerd,” sprak de Kanselier, »dat eene gemeenzame ''conversatie'', mits er weerzijdsche openheid heerschende was, de wichtigste zaken verder heeft gebracht, dan vele officiëele bijeenkomsten samen.”<noinclude></noinclude>
40rrav1t8nb1p74yxw3t67m8lg4cu5p
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/408
104
63683
180240
2024-04-11T15:11:42Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Dit zoo zijnde,” sprak Leycester glimlachend, neemt plaats, mijne heeren! zonder twist over den voorrang, als ik onder mijne heeren de Staten-Generaal heb opgemerkt.”
»Leider!” hernam de Kanselier. »En met de ''discussie'' over zulke kwestiën wordt dikwerf eene gansche zitting overgebracht!”
»Ja, sir Thomas!” hervatte Leycester. »Gij zult u nu welhaast zelf overtuigen, van hetgeen ik menigmaal naar Engeland heb overgeschreven. ’t Is monsterachtig, een gouvernement als dit hier, waar zoovele hoofden samen en gelijkelijk regeeren willen! De jonge ''Graaf Maurits'' heeft mij eens, in een oogenblik van vertrouwdheid, gezegd, dat er soms vierderlei geschillen over zulke nietigheden op één dag vóór hem werden gebracht, in den vorigen Raad van regeering. Is het denkbaar, dat er, bij zulke regeerwijze iets goed kan worden doorgezet, en dat nog wel in tijden van oorlog? De ''experiëntie'' heeft mij, vaster dan ooit, gestijfd in mijn gevoelen, dat alleen een volstrekt en oppermachtig hoofd deze landen kan redden.”
»De Staten zelf zijn dat altijd door blijven erkennen en toestemmen!” sprak de Kanselier.
»En toch hebben ze niet nagelaten te ''contrariëeren'', wien ze die ''autoriteit'' van een opperheer eens hadden gegeven. Ik wou den man zien, dien ''zij'' voor hoofd zullen aannemen ''in de daad'', schoon de woorden te allen tijde goed zijn.”
»Om ons van zulke geschillen vrij te houden in uw afwezen, heeft ook Hare Majesteit gewild, dat Uwe Excellentie, bij haarvertrek naar Engeland, het gezag zal teruggeven in de handen van de Staten, op de wijze als dat is geweest vóór uwe komst!” begon Wilkes.
Leycester verschrikte van dat woord, en de Kanselier schudde het hoofd.
»Zoo dit ernstig gemeend is, mijnheer Wilkes! dan is ook de Koningin willens, de hand geheellijk af te trekken van dit arme volk!” sprak Leoninus.
»En dan zeker wordt mij het wederkeeren ondoenlijk!” sprak Leycester.
»Ook heeft de Koningin daarin hare meening veranderd, na eene onderrichting van Mylord Burleigh, hoe de personen der Staten hier te lande in minachting en wankrediet waren geraakt, en hoe er, in zulk geval, eene geheel nieuwe verkiezing voor die Staten moest worden gedaan.”<noinclude></noinclude>
80z2ni532bu938g7grg20u3h9vxfw3k
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/409
104
63684
180241
2024-04-11T15:12:32Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»De Koningin heeft ook gedacht over den jongen Graaf van Nassau…”
»Daar schijnen mijne heeren van Holland ook over te denken; want, niettegenstaande de andere provinciën voor goed keurden, dat de jonge Graaf mij vergezellen zoude naar Engeland, heeft Holland zich daartegen gesteld met het ''excuus'', "dat de Staat niet zonder ''hoofd'' konde blijven." Doch wij weten nu allen, wat dat beteekent: het meesterschap van den jongen Maurits, onder meester Barneveld.”
»Ook is het ontraden door Mylord Burleigh, om de ''generale pretentiën'' van den jongen Prins, en om diens geheime aanspraak op Vlissingen.”
»Van die stad zijn wij wel verzekerd, door de groote ''affectie'' en het ontzag, dat sir Philip, mijn nobele neef, daar gehouden leeft…; diens ziel nu zalig is bij God!” en de Graaf zuchtte diep. »Ik zeg u, mijne heeren! hoe smartelijk in dezen mijne beproeving is, het allergrootste verlies lijdt in hem de Koningin!”
»En wien heeft dus Uwe lordschap bestemd tot tijdelijk opvolger?” vroeg Wilkes, die noodig vond, deze smart af te leiden.
»Geen in ’t geheel! Hierin nog niet den wil kennende van de Koningin, heb ik de Staten voorgesteld, eene keuze te doen, uit den maarschalk Pelham, den veldheer Norrits en den kapitein Stanley; schoon ik acht, dat de twee laatsten in kleine aanmerking zullen komen.”
»Het eindbesluit der Koningin is, dat de autoriteit zal komen aan den Raad van State, met bijvoeging van "''the master of Gray''."
»’t Zal daarom zijn, dat de Koningin mij niet toestaat, van hier te gaan, voordat ''the master of Gray'' is gekomen; zij verbeeldt zich nu, dat daar geene goede ordre kan gesteld worden op de zaken hier, zonder dezen, schoon het haar niet heeft geliefd, hem over te zenden, op mijn dringend aanhouden; en God weet! dat we hier notable mannen van begin af hadden noodig gehad! Ik had gemeend, over twee dagen naar Middelburg te vertrekken, om mij in te schepen; nu dien ik nog te blijven. Dezen morgen ontving ik een schrijven van Burleigh, daarbij hij mij bericht, dat de Burggraaf te Londen is aangekomen, en kans heeft op eene goede ontvangst; ook stelt hij mij gerust, omtrent mijne eigene.”
»Uwe lordschap heeft daarover geen oogenblik zwarigheid te maken. Zoo Uwe lordschap mondeling eenige bezwaarlijke pun-<noinclude></noinclude>
spgkpvcqj03pp92l6f368fgzssdj54s
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/410
104
63685
180242
2024-04-11T15:13:01Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>ten weet op te helderen, zal alles wèl zijn; ik weet, dat de Koningin zonderling naar uw bijwezen verlangende is.”
»Dat haar noodig moet zijn, als mij zelven; al ware het alléén om het Schotsche proces. Men is daarin ver genoeg gevorderd, en nu aarzelt men met de uitvoering. Bij God! Hoe men dus slap kan zijn, waar het zulke belangen geldt! Mijn hart kan niet rusten van angst, vóórdat die zaak is afgedaan. De Koningin en de ware Christenkerk beiden staan waggelend, zoolang die papistische slange leeft (Maria Stuart)! Ware ik dáár geweest, ik had mij in de plaats der Koningin gesteld, en voor haar gehandeld.”
»Intusschen, Mylord! laat ons aan Nederland denken, en wil mij eenige inlichtingen geven, die ik hoog noodig heb voor mijne ''réussite'' in uw afwezen.”
»Zoo wil ik!” sprak Leycester, en eene poos op hem ziende, sprak hij: »Zoo gaat gij dan een kabinets-oorlog voeren, in mijne plaats. Want ik zwere u, dat, hetgeen ze ''mijn bestuur'' noemen, nauwelijks ietwes anders is geweest, enkele krijgsverrichtingen uitgezonderd.”
»Een oorlog, Mylord? Zoo ''dat'' is, ben ik hier, om de zaken voor u tot een vasten vrede te brengen.”
»Daarvan deze ''remonstrantie'' zekerlijk de ''praeliminairen'' zijn,” sprak de Graaf, een geschrift van de tafel nemende, dat ''Huygens'' vertaald had en Aty afgeschreven.
Het was het vertoog der Staten van Holland, aan den Graaf overgeleverd, op den 11den November; over hetgeen er, »sinds de komst van Zijne Excellentie, zoowel tegen de tractaten, als tegen ’s lands welvaren was gepasseerd, en nog dagelijks was passeerende, met bede, daarop ''favorabel'' te ''disponeeren''.” Dit vertoog was reeds het derde van dien aard, dat men den Graaf aanbood. Van de twee eersten hebben wij alleen terloops gesproken, omdat dit derde ze alle drie als herhaalt, of sterker aandringt. Dit laatste intusschen was van zulk gewicht en van zulke stoutheid, dat er zelfs besloten werd, tot eene ''akte'' van geheimhouding of schadeloosstelling voor de staatsleden (''akte van indemniteit''), die het mede zouden ontworpen of ingestemd hebben; en opdat geene bijzondere personen daardoor Leycester’s toorn zich mochten verdienen, verschuilden zich niet enkel de pensionarissen der steden achter hunne procuratiën; (daarvan men denken kan, hoe zij ze zich procureerden!) maar ook werd het<noinclude></noinclude>
kek8sft34o5t8gocrxny3vxqv79i4wj
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/411
104
63686
180243
2024-04-11T15:13:29Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>aangeboden, niet als komende van de Gedeputeerden, alhier vergaderd zijnde, maar vanwege de vroedschappen en magistraten uit alle steden, wezende over de ''driehonderd'' in getal; een stuk dus, dat als het gevoelen uitsprak van de geheele ''provincie''! Toch kunnen wij daarover kort zijn. Men kan ze lezen in iedere vaderlandsche geschiedenis; maar men vergete niet, de apostillen van den Graaf er bij te lezen, omdat men daaruit zien zal, dat wel alle klachten luid en smartelijk klinken, maar toch niet allen even geldig waren en even juist, en dat er ook tegenklachten waren te hooren en te slaken, waarbij zeker vele feiten een hard voorkomen hebben, en Leycester beschuldigen van onbekwaamheid en onvoorzichtigheid (kwade wil is hem in dit tijdperk door geene openlijke stem aangetijgd); maar die een ander aanzien krijgen, als men ze beschouwt, als de noodlottige, maar onvermijdelijke vrucht van die eerste zaden van wantrouwen en onrecht, door de klagers zelve gestrooid; — wantrouwen, dat geene zuivere maat van oprechtheid had gebruikt, waar het teere belangen gold; — en onrecht, dat zocht te ontvreemden, wat het in overijling had afgestaan. Als wij die vijftien hoofdpunten beschouwen, èn uit het licht van Leycester’s opdracht, als ''absolute'' Gouverneur-Generaal, èn in het licht van die lange worsteling, waarin wij het oog op hem hebben gehouden, dan zal men bevinden, dat het de natuurlijke uitkomsten waren, van hetgeen vroeger voorspeld is: grepen naar het eens toegewezen gebied der souvereiniteit, waarvoor ieder zich wapende met zijne bijzondere wapens, en waarop ieder lostrok uit verschillend standpunt. De heeren Staten van Holland en Zeeland, (dat Friesland het vertoog mede geteekend had, was zeker bij overreding) uit het beginsel van provincialisme en handelsbelang; de Graaf van Leycester uit dat van algemeenheid des bestuurs, van geloof aan ''absolute'' macht, en van noodwendig krijgsbelang; en dan wordt ''consequentie'' aan zijne zijde, wat de Staten schendig der tractaten noemen, terwijl uit hun lager gezichtspunt gezien, waken is voor ’s lands welvaren, wat de Graaf nemen kon, als grievend onrecht tegen zijne rechten.
De voornaamste punten hebben wij reeds van tijd tot tijd behandeld, of zullen dat nog doen; slechts zouden ze wat deftig en wat dor klinken, zoo wij ze hier uit ''Bor'' naschreven. ’t Is genoeg, zoo wij zeggen, dat Wilkes ze met aandacht doorlas, en<noinclude></noinclude>
7n0vtmf56nnrncqs4bu9nh1p7jm5e1y
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/412
104
63687
180244
2024-04-11T15:14:00Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>daarop aan den Graaf vroeg, wat hij er op meende te doen?
»Zij hebben mij met behoorlijke ''reverentie'' verzocht, daarop ''favorabel'' te ''disponeeren'', en daar dit voor het minst is eene erkenning van mijn recht, om het tegendeel te doen, zal ik hun daarop zooveel ''contentement'' geven, als mogelijk is, schoon de eischen vreemd zijn en de beschuldigingen onjuist. Ik heb daarop mijne apostillen aangeteekend, en dezen middag eene commissie uit hun midden bescheiden, om die te hooren. Het zou voegelijk zijn, zoo gij, als lid van mijn Staatsraad, u wildet belasten met hun die mede te deelen.”
»Dat zal mij tegelijk in staat stellen, Hare Majesteit te ''contenteeren'' op menig punt mijner ''instructie''. Want, om waar te zijn, Mylord Graaf! sommige bezwaren hier bijgebracht, bij mijne heeren van Holland, zijn juist die, mij door de Koningin aangewezen, om daarop van u voldoening te verkrijgen of opheldering.”
Hij begon ze op te noemen, en daarop volgde nu eene reeks van ontwikkelingen en verklaringen, waarbij de Kanselier op een wenk of eene vraag van Leycester het woord nam, en aan Wilkes den waarachtigen toestand des lands ontwikkelde, op ''die'' wijze en met ''die'' vrijmoedigheid en klaarheid, als wij meermalen gelegenheid hadden, van hem te hooren. En toen hij hierin alles had gezegd en aangetoond, wat hij noodig achtte, voor Wilkes en voor Leycester zelven, vroeg hij oorlof om te gaan; als een wijs en bescheiden staatsman, die hij was, overtuigd, dat deze hem dat, uit zich zelven, moeielijk konde geven op dit oogenblik, en dat de Graaf toch, in een laatst en vertrouwelijk gesprek met een landgenoot en een staatsdienaar van zijne Koningin, handelende over Hollandsche belangen, niet wel zich zóó vrij uitspreken konde, als hij het wenschte, ten aanhoore van een derde, waar die derde een Nederlander was. Door zulke trekken van den hoveling, wist de Kanselier zich altijd de rondheid van den staatsman te doen vergeven. Toen hij alleen was met Wilkes, sprak Leycester:
»Ware die man een beter Christen, hij zou zijn wicht in paarlen waard zijn!” En daarna begon hij: »Gij ziet het nu, hoe goede ''correspondentie'' die van Holland houden, in Engeland tot mijn verderf!”
»En de Koningin is meer, dan ik het om Uwer lordschaps wil<noinclude></noinclude>
oqge3m20nd41ddqwmdhuh9r1lo1a9z0
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/413
104
63688
180245
2024-04-11T15:14:25Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>wenschte, genegen, het oor te leenen aan de partij, die deze heeren voor zich gewonnen hebben.”
Op dit oogenblik kwam Douglas binnen. Den Graaf niet alléén vindende, wilde hij terugtreden; doch Leycester wenkte hem te blijven, legde alléén den vinger op den mond, als bevel, om te zwijgen, en wees hem eene tabouret, dicht nevens zijn armstoel. Roger zette zich, met zijn gewonen langzamen ernst, den gullen groet van Wilkes, die hem scheen te kennen, met een deftig buigen beantwoordende. Toen hij gezeten was, zag Leycester even op hem neder met goedheid, liet zijn gewoon »''poor'' Douglas” hooren, en zeide, het gesprek vervolgend:
»Beter, dan iemand, weet ik, hoe men te dezen dage mijne vijanden begunstigt; ieder heeft vrienden, behalve ik. Van ieder wordt alles ten beste genomen, van mij alléén alles ten ergste. God vergeve ’t de Koningin! Maar om bij de Hollandsche zaken te blijven; er is niets, wat mij in deze dagen meer moeite geeft en mijn aanzien meer krenkt, dan die jammerlijke ''kwestie'' over Paret en Reingoud, daarin het mij toekomt, ''justitie'' te doen, terwijl zij mij dat recht ontfutselen willen.”
»Ik ben Uwe Excellentie dank schuldig, dat zij dit poinct aanroert; ik had wat zorge, het te noemen, schoon het tot mijne ''instructie'' hoort. Men zegt, Uwe Excellentie trekt zich die luiden zeer aan.”
»De heer van Couwenburch heeft mij goede diensten gedaan, had ''commissie'' van mij…”
»Dat is bekend, Mylord! Doch daar het poincten van financie betreft, en de Koningin daarop niet min zorgelijk en wantrouwend is, dan de Hollandsche heeren zelve, bid ik Uwe lordschap zeer, hierop streng te zijn.”
»Ze houden hunne ambten niet meer. Voor Reingoud’s tresorierschap heb ik aangesteld den heere de Bie, van wien mij gesproken is, als een trouw en eerlijk personaadje. Ik, de luiden hier niet kennende, moet aan ''recommandaties'' gelooven; dus ook deed ik met Reingoud, mij door Barneveld zelf aanbevolen.”
»Doch sinds ze zich vergrepen hebben aan de gemeene lands penningen, en gezocht hebben, zich zelf rijk te maken…”
»Dat betwijfel ik, of hun zal kunnen bewezen worden. Integendeel, heb ik zelf daarop zooveel oog gehouden, als ''mij'' doenlijk was; de tijd was er niet naar, om geld te laten verloren gaan.<noinclude></noinclude>
0bdxlpp7jgk2lwxl4sc993r1bcchku3
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/414
104
63689
180246
2024-04-11T15:15:00Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>Wat belangt, om zich en zijne gunstgenooten te verrijken door ambten; Reingoud heeft daarin niets meer gedaan, al is het dan ook niets minder, dan alle gunstelingen en alle hooge staatsdienaren, dan licht meester Barneveld en de zijnen zelf zullen doen, als ’t hun gelukt, hier meester te worden. Niet ieder dient, als ik, ''om niet''! Schoon de beloften groot zijn, van de uitvoering is nog niets gekomen, en ik mag zeggen met den profeet: "Ik heb het brood eens landvoogds niet gegeten." ''Ik'' ben hier arm geworden, Wilkes!”
De raadsheer haalde de schouders op, zag bewogen op den Graaf, en hervatte toen:
»Men spreekt, dat Reingoud verstandhouding hield met den Prins van Parma, zich beroemd heeft te leven, onder ’t benefiet van ’t Antwerpsch accoord, en toch daartegen heeft gehandeld. Men zegt, dat Paret op zijn last agenten en ''instrumenten'' hield in ’t Gentsche. En dat is wel bewezen, Mylord! al zijn ook een deel zijner papieren niet hervonden. De heeren hebben mij terstond van de overige inzage verleend.”
»Dat zal op hunne wijze heeten: inzage geven van de zaken, als de Koningin heeft geëischt, en waartoe zij zeggen, besloten te zijn,” sprak Leycester bitter; »maar ''ik'' zeg u nu, dat zijn antecedenten. Dat is gebeurd vóór mijn bestuur, of voor ’t minst, vóór hij zich in mijn dienst bevond. Een regent heeft geen recht, over het verledene vonnis te spreken.”
»Hij schijnt van de zijde der zedelijkheid slechte stukken te hebben uitgevoerd.”
»Hij is een groot zondaar!” sprak de Graaf. »En God neige zijn harte tot berouw en bekeering; doch de zonden, als daarop zijlieden doelen, heeft geen aardsche rechter te straffen, schoon mij wonder doet, dat hem de kerkelijke censure nog niet is aangezegd. Maar laat ik u dit zeggen, Wilkes! Ze haten hem, omdat ze mij haten, en ze zouden ieder gehaat hebben, dien ik voor mijn dienst had gebruikt, indien ’t niet zij zelf waren geweest!”
»Ze zeggen, dat hij het heffen van ’t recht op de licenten en de inkomst der lakens heeft doen eischen.”
»Dat was een recht, dat ik oordeelde, mij toe te komen, vóór ik aan Reingoud dacht. De heeren Staten hebben mij vrij al te onbekwaam geacht en te onkundig, zoo ze meenden, dat ik,<noinclude></noinclude>
ssj333k4oysyqsb48zsm5rvbwzo2y9t
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/415
104
63690
180247
2024-04-11T15:15:47Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>alschoon vreemdeling, niet zoo haast ik vermocht, inzage heb getracht te krijgen van hunne krachten, zonderling in ’t financiewezen, mij door de Koningin zoo dringend aanbevolen, en daar de behoefte mij zoo hoogelijk toe drong, om niet op dit recht te staan, ook zonder de ''instigatie'' van anderen.”
»Toch zou ik Uwe lordschap wel bidden: Geef ze prijs, om des vredes wille! Om oud of om nieuw, moge een hard vonnis, dat gewezen zal worden, toch wel verdiend zijn…”
»Wat Steven Paret aanbelangt, dat plompe Troysche paard…”
»Dat ik, ongelukkige, bij Uwe lordschap heb ingeleid!” sprak Douglas, die, zoo haast er van Reingoud sprake was, uit zijne onverschilligheid was opgerezen, en door doffe zuchten onwillekeurig zijne deelneming had getoond.
»Neen, ''poor'' Roger! Trek gij u dat niet aan! Mij heugt nog zeer goed, dat ik u dwingen moest, hem tot mij te brengen, omdat gij in hem geen heilige zaagt; maar ik wist, dat, zoo men enkel deugdgezinde luiden zou gebruiken, de zaken van Staat, bij mangel van hoofden en handen, welhaast in algeheele verachtering zouden raken. Dat is dus wel gansch buiten uwe schuld;
al heeft de man mij, als ik vreeze, verraden. Hij zit nu in hunne bewaring hier gevangen op de ''Voorpoort'', en moge daar blijven mijnenthalve, zoolang het hun gelust. Wat Reingoud aangaat, dien ze daarnevens plaatsen wilden; dezen laat ik niet dus over. Mij was hij een ''notable'' dienaar; en ofschoon ik zijne ''arrestatie'' heb toegegeven; schoon ik hem hier met mij gevoerd heb in den Haag; ik zal nooit dus onchristelijk met hem handelen, dat ik hem werkelijk prijsgeve aan hun haat, schoon ik uit nood en uit aanzien der Koningin zal toegeven, wat ik moet. Nu, hiervan niet meer, ''good'' sir! Ik zal u later nog betere voldoening geven op dit punt.”
»Wat wil Uwe lordschap, dat ik de Koningin zal antwoorden, op hunne klachten over het plakkaat van 4 April.”
»Zij hebben mij die zelve met vele dringende redenen aangediend, zeggende, dat deze landen niet zonder handel konnen bestaan; dat ik volgaarne toegeve en ook wel erkend heb, sinds ik hier ben; ook heb ik wel voorgestaan, zoo in Engeland, wat de lakens aangaat, als in Frankrijk op ’t stuk van ’t zout; maar laat de Koningin zelve oordeelen! Zij zendt manschap en geld, zooveel ze zegt te kunnen missen, om den oorlog krachtiglijk<noinclude></noinclude>
tjfzlibn5iy86593lupcqx43qt838l8
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/416
104
63691
180248
2024-04-11T15:16:17Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>dóór te zetten, en nu zou ik toelaten, dat men dien van uit deze landen voedde, als met eigen merg? Was ik daarmede voor Hare Hoogheid verantwoord? Wat in vredestijd eene hardheid mocht heeten, scheen mij in ongewone tijden, als ongewone maatregel, geoorloofd, en mij dacht, het krijgsbelang moest voorgaan! Zoo ik hierin gedoold heb, is het de doling van den luitenant-generaal Harer Hoogheids hulptroepen. En ware dat andere van ’t meeste belang geweest, dan had men mij Thomas Grasham ter zijde moeten geven, en niet ''my noble nephew'', Philip Sidney, die nu bij God is, verlost van kruis en lijden, als God gave, dat ik zelf ware! Voor mij, ik zal toch deze zaak ter harte nemen, zooveel ik kan, zoo zekerlijk mijn eed mij ernst is geweest, en de welvaart dezer landen mij geen spel is! Gij ziet nu hieruit, ''dear'' sir! wat gij al niet te overkomen zult hebben; doch gij hebt dit boven mij vooruit: gij hebt geen strijd te voeren over de opdracht.”
»Ik zal toch hierin den uwen moeten strijden, waar het voorkomt, en daarbij, wie weet, — daar wordt weer gesproken over hernieuwde aanbieding der souvereiniteit aan de Koningin, onder (als zij zeggen) ''redelijke conditiën''…, nu ook door Holland en Zeeland.”
»Die van Utrecht, Vriesland, Zeeland en Overrijsel hadden die aangeboden zonder ''conditie'', enkel met hehoud der ''privilegiën'' en der ware ''religie''; maar toch niet vreemd, dat ze er nu weer op terugkomen! Ze weten wel, dat ze niet kunnen buiten eenige machtige ''protectie'', en ze zijn altijd in de meeste onrust, dat Hare Majesteit hen zal verlaten. Ik zelve vrees het somwijlen… Wat dunkt u, bij mondeling spreken hebt ge licht beter kunnen opmerken?”
»De Koningin laat zich niet doorzien op dit punt. Ik heb Hare Hoogheid tot den ambassadeur van Frankrijk hooren zeggen: "Wat ik met de Nederlanden denk te doen, zal ik ''u'' niet vertellen!" Maar, wat zij ook in gedachten neemt, zij zal niet besluiten tot iets bepaalds, vóór zij Uwe Excellentie daarop heeft gehoord.”
»Zoo hope ik, en onderstelle ik ook. Zij ten minste laat mij door Davison zeggen, de ambassadeurs niet te laten vertrekken, vóórdat ik zelf ga, en vóórdat ik weet, ''wat'' de inhoud van het gezantschap zal zijn. En ziehier nu weer een effect van hun wantrouwen! Doctor Clerk schreef mij reeds uit Utrecht, in Sep-<noinclude></noinclude>
36znbvx2hrkw4eolg6z4b26ptb7qng5
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/417
104
63692
180249
2024-04-11T15:16:45Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>tember, dat ze aan eene zending dachten, en dat Valke en ''Menin'' benoemd waren; doch toen men mijn plotseling besluit tot vertrekken vernam, heeft men wijselijk bedacht, dat dit haastig vooruitijlen vóór mij, nutteloos zoude zijn bij de Koningin, en hatelijk tegenover mij. Maar ik zwere mijn ernstigsten eed, bij God en St. Joris! noch ''zij'' zullen van hier gaan, noch ik zelf, zonder dat ik wete, wat ze in meening hebben, hoe ik ook zuchtend uitzie naar mijns "verlossing," als Burleigh het noemt!”
»Licht deelen ze ’t ''mij'' mede, sinds ze beloofd hebben volkomene openheid met mij te gebruiken.”
»Reken er niet te veel op! Aan ''plainly dealing'' is met hen niet te denken. Zij hebben zoovele ''restrictie’s'' en zij sluiten zich bovenal, als ’t hun inwendig beheer raakt. Ik heb betere dingen voor u. — Roger! haal mij dat kistje van cederhout, dat ik gisteren voor uw oog geborgen heb in mijne geheimlade!” En hij gaf hem een kleinen zilveren sleutel.
Toen Douglas gehoorzaamd had en het bracht, gaf Leycester het aan Wilkes, zeggende:
»Doctor Clerk, die beter begrip krijgt, om mij te dienen, dan vroeger, heeft in Utrecht de ''akten'' en stukken weten machtig te worden, die er gewisseld zijn, bij de onderhandeling met Anjou. Hieruit kunnen wij alles weten, wat wij willen; wat ''zij'' geven kunnen en willen, en wat zij als ''ultimatum'' wenschen. Gij kunt daarvan kennis en ''kopie'' nemen; ik neme het met mij naar Engeland, om het met de Koningin te overwegen.”
»Dat is ''in truth'' een fijne vond!” riep Wilkes. »Nog ééne vraag, Mylord! Zou ''ik'' het met de Staten kunnen houden, op dezen voet voortgaande?”
»Zij spreken graag stout in mijn afwezen, maar ook dit zijn meest ''woorden''; en daar ze zich van hen, die ze vertrouwen, nogal laten raden, geloove ik, dat gij uw goed krediet onder hen wel zult kunnen bevestigen, zoo er geen Buis, noch zijns gelijke onder roert! Jammer, dat Valke en ''Menin'' nu juist heengaan; beiden zijn niet van de kwalijkst gestemden. Menin is wel de diepste, en de bekwaamste, en ook de godvreezendste, — dat onder hen meer zeldzaam is, dan men denken zou; doch daar ’t altijd ''Staten'' zijn, moet ge zelfs aan ''hun'' zeggen niet te veel hechten, ook niet te rond met hen omgaan. En let hierop, Wilkes! Om ''consequent'' te zijn in hun eigen belang, eischen en verrich-<noinclude></noinclude>
jdsjjx66oipcn4iw3h882ocbg6fr8gm
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/418
104
63693
180250
2024-04-11T15:17:13Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>ten mijne heeren van Holland allerlei ''inconsequentie’s'', bij voorbeeld, ze betwisten mij vurig het recht, om gouverneurs en bevelhebbers van kleine steden, aan te stellen, op eigen gezag, en met ''instructie’s'' te voorzien; ze betwisten mij het recht, Mostert en Sonoy commissiën te geven, die ze oordeelen hun tot schade te komen! Maar ze zouden van mij willen, dat ik drie landschappen aan één gouverneur gaf; aan hun Maurits, een heer van zeventien jaar! Ik vrage u, wat ze daarmee kunnen bedoelen? Ik moest u hiervoor waarschuwen! Vorders kunt gij u dezen middag oefenen op hunne ''conversatie'', als gij hun mijne apostillen zult voordragen!'
Wilkes boog zich glimlachend.
»En nu, Wilkes!” sprak de Graaf, »nog deze vraag: Gij hebt haar gesproken en zekerlijk over mij, in ’t vertrouwen. Wat meent gij van mijne ontvangst bij Elisabeth?”
»Als Graaf Leycester, Mylord! of als Gouverneur-Generaal?”
»Ze hebben elkander kwaad gedaan!” sprak Leycester met een zucht. »Dat weet ik wel.”
»En dan uwe achteloosheid in ’t schrijven, Mylord Graaf!” hernam Wilkes met een glimlach. »Ik heb wel speciale ordre, om bij u op het beantwoorden van ''alle'' brieven van Hare Majesteit, aan te dringen…; doch wees gerust, Graaf! Uwe weerkomst zal alle die wolken opklaren; ieder houdt er zich zeker van, en uwe vijanden hebben, te dien opzichte, uwe terugkomst niet gewenscht.”
»En ze hebben ook wel gelijk; want nog drie maanden te leven, als ik doe, zou hen voor goed van mij ontslaan… ’t Is wel eens bij mij opgekomen, of ook de Koningin zelve met zulker ''intentie''…”
Wilkes glimlachte weder.
»Zoo Uwe lordschap die opvatting ooit had, zoude zij welhaast verdwenen zijn, hadt gij kunnen zien, als wij, hoe groote onrust daar heerschte, als er brieven uit Holland kwamen van uw onwelzijn. ’t Was deerlijk te zien, hoe ’t verdriet op de arme hofjuffers neerdaalde, zonderling op de getrouwden!”
»Bij God!” riep Leycester. »Die uitnemende zorge ken ik. Maar zekerlijk, sir! zekerlijk! Zoo ik hier geleden heb, wat geen ander man licht dragen zou, is het geweest door de Koningin! Zoo ik de diepste vernedering heb gedragen, als edelman en als<noinclude></noinclude>
r5mo2ig3qojjlf4a63eotf925ia2eu7
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/419
104
63694
180251
2024-04-11T15:17:44Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>regent; het is geweest door de Koningin. Alles zou hier nog goed en wel zijn geweest in Holland; maar mijn gezag, Wilkes! mijn gezag is geknakt geworden en onherstelbaar, sinds de zending van Heneadje! En gij weet toch, als ik, van de dubbele ''instructies'', die ik hield!” En de Graaf kleurde sterk, toen hij aan die vernedering dacht. »En alle moeite en ergernis, die ik daardoor geleden heb, moet ik wijten niet aan deze ''Dutchmen'', maar aan Elisabeth! aan haar alleen! O, verwenscht…”
Maar Leycester hield zich in, wellicht uit voorzichtigheid, wellicht, omdat zijne aandacht werd afgeleid door Douglas, die, bleek als eene doode, sidderend neerzat op zijne ''tabouret'', en wien groote tranen over de wangen vielen.
»Mijn God, Roger! wat scheelt u dus plotseling?” viel hij zich zelf in de rede.
»O! Mylord! Mijn Graaf! Mijn genadige vader! Geen vloek, geene bitterheid, geene verwensching tegen de Koningin!”
»Neen, ''my boy''! dat moet ook niet zijn; maar in ’t eind, wat gaat ''u'' dat aan? Ik wist niet, dat ''gij'' zóó zonderling zeer gehecht waart aan het hoofd der Engelsche Kerke!”
»Neen, Mylord! Neen, dat is het ook niet; maar de stem van het bloed; het hart kromp mij samen bij uwe woorden.”
»Maar, ''my poor child''! Wat meent gij daar mee! Spreek het toch uit!” En de Graaf zag Wilkes aan, met een schouderophalen.
»O! Mylord! Mylord! waarin ze u leed doet, zij is toch mijne moeder!” snikte Douglas, de handen voor de oogen houdende.
Daar barstten Leycester en Wilkes tegelijk uit, in een luid en blijhartig gelach. Gemeenzaam, als ze samen geweest waren als hovelingen, scheen hun Roger’s opvatting bij de ''prude'' houding hunner Koningin, iets zóó onuitstaanbaar bespottelijks, dat zij èn den ernst van hun onderhoud, èn hunne verhouding tegenover elkander, er eene wijle voor vergaten. Dat Wilkes tegenwoordig was, en de ''naïveteit'' van Douglas opnam van de belachelijke zijde, was zeker Roger’s geluk; want eene wijle brandde er een gloed van toorn in Leycester’s blik, en in de eerste verrassing had hij hem reeds van zich gestooten, zoodat de jonge man, nu opgestaan, met groote verschrikte oogen, en den straksten ernst, dien men zich denken kan, op de vroolijkheid der beide mannen toezag. — Leycester dan, uit aanzien van Wil-<noinclude></noinclude>
p170d79wl9zdbf876tg2wawnbnwjpe5
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/420
104
63695
180252
2024-04-11T15:18:10Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>kes, beheerschte zijn toorn, en zeide, met eene zekere goedheid:
»Nu zou ik toch wel willen weten, wie u zulke zotheid in den zin had gebracht, zoo ’t anders waar is, dat gij op dit oogenblik bij het klare verstand zijt…?”
»Uwe lordschap zelf heeft het mij met zoovele woorden gezegd!” hernam Roger, nu de oogen neerslaande.
»Dat u Gods bliksem…!” riep Leycester. »Gij zegt eene leugen, die mij in Engeland het hoofd zoude kosten; en ’t wordt nu zaak, dit op te helderen! Zeg op! Wanneer hebt gij mij zóó razend of uitzinnig gezien, dat ik zulke woorden heb gesproken?”
»Mijn genadige heer! het was op een dag, dat Uwe lordschap van het groote bezwaar sprak, om mijne moeder, Lady Leycester te maken!”
»''Good Heaven''! Is het dat?” riep Leycester, wat rustiger. »Toen ik u zeide, dat het mij even licht zou geweest zijn, mij zelf tot koning van Engeland te maken?”
»Juist, Mylord! Juist, dat was het! Moest ik niet denken…?”
»Gij moest niets denken; maar gij hadt altijd bescheiden moeten zijn; en vraag nu sir Wilkes, of ik met dat zeggen geen gelijk had?”
Roger zag Wilkes vragend aan.
»Mijn lieve jonge master Roger!” hernam deze. »In uw geval zou ik op dit punt noch vrage, noch gissinge wagen. Mij dunkt, gij hebt redenen van groote dankbaarheid, dat Mylord zich u een zóó goed heer toont! Ik zwere u, dat de Lady in kwestie u gansch niet eene zoo goede moeder zou zijn.”
»En nu ga, Roger! ga!” hernam Leycester. »Want, in trouwe, gij hebt al mijne lijdzaamheid uitgeput. Naar ik meene, is de welwaarde doctor Gideon in den Haag; laat dien opontbieden! Uwe ziele is gansch ontstemd; gij hebt zijne toespraak hoog noodig.”
Roger ging met gebogen hoofd en wankelende schreden.
»Dat ’s eene fout, die ik niet weer zal begaan!” hernam Leycester, hem naziende. »Zoo ik ooit weer bezwaard word met het kruis van ’t Nederlandsch gouvernement, zal ik het niet bezwaren met dit ''instrument'' van zelfmarteling en verwarring! Uit zorge, dat de moederlijke aard op hem mocht zijn overgegaan, heb ik hem laten opvoeden, naar de strengste godsdienstige beginselen, in hope die natuur te breken, en de uitkomst is eene<noinclude></noinclude>
3ooyb0fvj158it0t58uogzm4xzjj0e5
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/421
104
63696
180253
2024-04-11T15:18:31Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>zulke geweest, dat hij wél is bewaard gebleven tegen boosheid des harten; maar, lacy! is zijn verstand uitgedoofd onder dezelfde hand, die de ziedende ''passiën'' in hem gestild heeft. Maar nu hij ons toch op dit onderwerp gebracht heeft, wat verricht dezer dagen de Lady?”
»Men zegt dat ze zeer sterk gecompromitteerd is in ’t proces van Maria Stuart!”
»''Would God''! Ze raakte mede in ’t vonnis begrepen!” sprak de Graaf. »We waren dan allen van haar ontslagen! — Altijd vreeze ik van haar venijn of dolk voor mijne Gravin, zelfs voor Elisabeth!”
»In uw geval, Mylord! zoude ik veeleer vreezen, dat ze mij behaalde in ’t proces! Zij is zoo listig!”
»Neen, sir! Neen!” hernam Leycester, een weinig verbleekend. »Dat is onmogelijk. Toch zie ik meer dan ooit in, hoe noodig het mij is in Engeland te zijn.”
Intusschen was van het politiek gesprek, door dit tusschenspel, de draad verloren gegaan, en hij werd niet weer opgevat. Licht ook waren ze beiden uitgesproken, en ons ook is de lust tot hooren vergaan. Genoeg, dat ze scheidden in de beste overeenstemming, en dat Wilkes den Graaf beloofde, hem in deze laatste dagen te steunen, met het gezag van een gezant der Koningin, en met den ijver van een trouwen dienaar.
’s Middags kwamen de heeren Staten de apostillen ontvangen; Barneveld was met hen. In de ootmoedigste woorden werden er ernstige waarheden gezegd, en harde betichtingen geuit onder dubbelzinnige woorden van eerbied. Het geheele verblijf van den Graaf, dat nog vele dagen duurde, verliep in onderhandelingen, in ''remonstranties'' en ''tegen-remonstranties''; dan weer had de Graaf zijne bezwaren, en deed hen daarvoor tot zich roepen; ’t was of zij elkander den laatsten tijd zoo zwaar wilden maken, als het mogelijk was, of liever, of ze weerzijds het gevoel hadden, dat dit de laatste tijd was, waarin ze in woorden weerzijds hunne rechten zouden handhaven; of ze het voelden, dat, wat ze nu niet verkregen op het papier, later zou gevorderd worden, met het zwaard des gewelds. Onder alle die tobberijen, die de Graaf moest doorworstelen, met een diep neergedrukt gemoed, en met<noinclude></noinclude>
e33tva33mc7ba1f5agbhkcd05f0hq2p
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/422
104
63697
180254
2024-04-11T15:19:02Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>een verzwakt gestel, door eene pijnlijke kwaal ondermijnd, was de maand November gekomen, en de Graaf had, hetzij dan met toestemming der Koningin, hetzij daarbuiten, voor zich vrijheid gevonden, zijn vertrek uit den Haag te bepalen op den 24sten, en hij zat nu, voor het laatst, in statelijk feestgewaad, om de ''deputatie'' der heeren Staten-Generaal af te wachten, die kwamen, afscheid nemen. Eerst zou Leycester tot hen zijn gegaan, terwijl zij vergaderd waren; doch, hetzij de Graaf, bij later inzien, daar verkleining van zijne achtbaarheid in vond, hetzij hij werkelijk door zijne pijnlijke kwaal buiten staat was, zijne vertrekken te verlaten; hij liet de heeren, die hem kwamen afhalen, aanzeggen door Aty, dat het hem moeielijk viel, tot hen te gaan; en terstond besloot de vergadering, hare gemachtigden tot hem te zenden. Toen was het merkwaardig, de houding te zien van die mannen tegen elkander. Barneveld, zoo deemoedig onder zijne trots en tegenstreving, onder zijne hooge eischen, onder zijn wordend meesterschap; zoo meesterachtig, waar hij zich bekende niets te wezen, dan een simpel dienaar der heeren Staten; zooveel ''reverentie'' toonende voor de wetten, die hij zelf maakte; zoo schijnbaar buigzaam onder zijne trotsche halsstarrigheid.
En Leycester daarentegen, die zulke hooge woorden sprak, en ze spreken moest onder zoo drukkende onmacht, die bevelen gaf met gebonden handen, en die souvereine rechten had tegenover mannen, die hem eischen deden, welke bijna met eene indaging voor hunne rechtbank gelijk stonden.
Onder vele ''ceremonieuse'' woorden waren ook nu weer vele ernstige redenen gewisseld, toen Barneveld plotseling tot een gewaagd onderwerp oversprong, en het met vermetelheid aanvatte:
»Doorluchtigste Vorst en Heer!” sprak hij. »Wij zouden Uwe Excellentie wel onderdanigst bidden, zich op een stuk te willen verklaren, dat den heeren Staten gestadige onrust geeft.”
»Wat mag het zijn, heer Advocaat?”
»Zij zijn vreezende, dat Uwe genade, uit eene zonderlinge goedertierendheid, die een hoog heer siert, doch daar de Overigheid van een land zich niet voor leenen mag, den misdadigen en hypocrietschen verrader, Jacob Reingoud, zoude willen der ''justitie'' onttrekken, door hem mede te nemen naar Engeland. Wij smeeken Uwe Excellentie ootmoedigst, dat zij ons niet op zulke wijze bedroeven moge, en in recht verkorten.”<noinclude></noinclude>
774hxggcfjlr99pne29sewb6sow6coj
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/423
104
63698
180255
2024-04-11T15:19:33Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Bij God en St. Joris, mijnheer van Barneveld! Gijlieden hebt mij durven beschuldigen, dat ik de achtbaarheid der regeering binnen Utrecht niet gehandhaafd heb; op uwe nadere ''explicatie'' van die woorden, meenen wij u overtuigd te hebben, dat, voor ’t minst aan onze zijde, eene zulke aanranding niet denkelijk was. Een vorst, als wij zijn, van bekende kwaliteit, en opgevoed in een rijk, waar ’t openbaar gezag krachtdadig wordt gehandhaafd! doch, naar ’t mij toeschijnt, is ''dit'' nu een vergeten van onze achtbaarheid: de vraag, of wij een man, dien gij een schuldig verrader noemt, in ons gezelschap met ons zouden nemen, naar Harer Majesteits koninkrijk?”
Men sprak hierop eenige excusen, en de Graaf zeide:
»Wij hebben op dit punt reeds vele woorden gewisseld, mijne heeren! en ik heb, afstaande van mijn recht van ''justitie'', hem aan de uwe vertrouwd. Ik zwere mijn diersten eed, dat ik hem niet met mij zal voeren; doch gij ook weest billijk, en voor ’t minst zóó hoffelijk tegenover mij, die hem ''commissie'' gaf, en die mij niet van hem heb beklaagd, dat gij hem heuschelijk handelt, en het uiterste recht niet tegen hem gebruikt over ’t voorledene. Ik ''recommandeere'' u dat zeer, en dat gij hem vrijlaat onder borgtocht, en buiten banden toelaat zijne zaak te verdedigen.”
»Mylord Graaf!” hernam Barneveld vast. »Wij eischen hier niet, dan recht. In of buiten banden zich verdedigen, staat aan ’t oordeel der rechters, en de Staten zullen hem ''boven recht'' niet bezwaren; doch hier te lande staan den misdadigers twee wegen open, de weg van genade, aan wien schuld bekent en wiens misdaad vergeeflijk is, of de weg van rechten; en daarom is er geoordeeld, dat men, onder ''correctie'' en ''reverentie'', boven recht niet behoorde te begunstigen zulke ''infame'' personen, die zoo ''vilainig'', onbehoorlijk en ''injurieus'' de Staten hebben ''getraduceerd'' en ''geïnjuriëerd'' als die Reingoud en Paret.”
»Meent gij ’t zoo, mijnheer van Barneveld?” hernam Leycester dubbelzinnig en met ''ironie''. »Dan kan ik niet anders, dan ze u aanbevelen, en dan blijft hun eene goede kans, overgelaten als ze zijn, aan de heuschheid van rechters, waarvan zij zich bij voorraad veroordeeld zien. En God de Heer, die de daden der menschen weegt naar alle ''intentiën'', meester van Barneveld! moge oordeelen, of die allerstrengste toepassing van ’t recht hier enkel de misdaden geldt, of wel de personen der beschuldigden, en<noinclude></noinclude>
o9jsuw5626o3ozksp7e73hroi7agd7c
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/424
104
63699
180256
2024-04-11T15:19:53Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>den haat aan hunne herkomst en opiniën. In trouwe! De harde oordeelen der menschen staan wel zonderling over, tegen de uitnemende barmhartigheid Gods, en zij, die dus het ''uiterste recht vragen'' tegen hunne schuldenaars, mogen wèl toezien, dat niet te eeniger tijd ook van hen het alleruiterste zal gevorderd worden!”
»God almachtig behoede elk en een ieder, in zóó zware zonden te vervallen, of daarvan te worden beticht, als die, waaraan deze luiden, zonderling de heere Jacques Reingault, schuldig zijn!” hervatte Barneveld. »En gelieft Uwe Excellentie niet te ''ordonneeren'', dat laatstgenoemde naar de ''Voorpoort'' worde geleid ter bewaringe…?”
»Hij is in bewaringe van onzen algemeenen provoost, mijnheer van Barneveld! En nu geen verder spreken op dit punt, als ’t u gelieft! En sinds dit een afscheid is, mijne heeren! en wij elkander niet zullen wederzien, zonder eenig bijzonder toeval, moet ik u dit zeggen: Gij hebt mij, staande mijn verblijf te ’s Hage, wel vele klachten en bezwaren ingediend van uwe zijde, en ik heb daarop ''favorabel gedisponeerd'', zooveel ik konde, en ''geëxpliceerd'', waar ik mijne daden niet verstaan zag; doch in ’t aanzien van de groote en algemeene belangen, mag men dit kleinigheden noemen, en op ’t allerwichtigste hebt gij mij in ’t onzekere gelaten. Gij hebt mij nog niet medegedeeld, van welken aard het gezantschap is, dat gij denkt te brengen aan de Koningin. Zelfs wete ik niet ''officiëel, wie'' er toe benoemd zijn. Wat gij wilt, dat ik zeggen zal op de ''unie'' in uwe provinciën! Nog niet ingelicht, wat gij, van uwe zijde, door mij aan de Koningin wenscht voorgedragen te zien. Wat gij ''geresolveerd'' zijt te doen, in den Spaanschen vrede, bijaldien Hare Hoogheid daartoe besloot. Noch, hoeveel vermeerdering van oorlogslasten gij zoudt kunnen bijbrengen, als de gemeene oorlog moest worden voortgezet! Ziedaar mijne heeren! ernstige punten, die niet enkel het inwendig beheer en sommige ''diffusiën'' in uwe provinciën raken; maar die het bestaan, of voor ’t minst het bevestigen uwer natie, als volk, belangen! Mij dunkt, het is niet te veel geëischt, dat gij een half uur gebruikt, om mij daarvan te ''informeeren'', en die, dunkt ons, hadden allereerst uwe overweging en ''decisie'' geëischt! Ik heb die alreede uwen Algemeenen Staten voorgesteld; nu blijven u nog twee dagen, die gij kunt gebruiken, om daarop<noinclude></noinclude>
8ivumyy0iyrcm8hjzz1d5c8ul4afvij
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/425
104
63700
180257
2024-04-11T15:20:15Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>te antwoorden, daartoe ik u ernstelijk aanbevele en dringend vermane! Gij hebt mij doen verzoeken, te verklaren, dat ik ''niet'' heenga uit ''discontentement'' tegen de Staten. Ik kan dat althans niet doen, zoolang gij mij ''dus'' onwetende laat van zulke ''principale'' zaken, schoon ik hier nu veertien dagen onder u ben verkeerende!”
»Dit zal mijnen heeren den Staten worden aangediend. ’t Is hard genoeg, dat Uwe Excellentie ons ''dus'' ongetroost verlaat, in tijden van zulke ''discusiën'', ''diffusiën'' en bezwaren, de Staten en de Provinciën gansch niet één wezende, de Engelsche en Hollandsche heeren onderling twistende, de eersten zelfs nog ontevreden, over hetgeen ze noemen slechte belooning, en de predikanten, daar tusschen roerende van den stoel, op de wijze, die de Staten hatelijk maakt in de oogen van ’t volk, als die het zijn zouden, die de achtbaarheid Uwer Excellentie verkleinen, de religie niet willen gehandhaafd zien, en de Koningin zouden afschrikken van het ''continueeren'' der ''protectie'' en van den onderstand.”
»Mijn heere de Advocaat! Gij roert daar vele punten samen aan, en ge mengt waar en onwaar dooréén, als zoudt ge dat daardoor effenen. Wat de predikanten aangaat, die zal men wel anders doen prediken, als men ’t andere maar weg kan nemen! De Engelsche heeren ''hebben'' reden tot onvergenoegdheid, en ik zelf, — wat gij mij ook voor ''reverentie'' en beleefdheid bewijst; — mijne achtbaarheid ''wordt'' te kort gedaan! Er ''wordt'' misnoegen gezaaid tusschen u en mij, nog voortdurend, schoon de ''ongeruste geesten'', als gij ze noemt, nu van mij verwijderd zijn! Waarom wil men den jongen heer van Nassau niet met mij geven?”
»’t Zou Zijne Excellentie zeker tot eer zijn, en deze landen tot baat, Doorluchtigheid!” hernam Barneveld. »Alleen, heer…!”
»Spreken wij er niet over, heer Advocaat! Ik weet, wie dit gedreven heeft! Ik heb nooit anders getracht, dan naar ’t vorderen der ''religie'' en naar den welstand van deze landen. Heb ik daarin gedoold, het was niet uit onwil, maar uit onvermogen.”
»Zoo is het dan ''toch'' wél uit misvernoegen tegen ons, dat Uwe Doorluchtigheid zóó ras tot vertrekken is besloten, en moge dit toch niet ''influenceeren'' op de gunst der Koningin te onswaarts!” antwoordde Barneveld, om de ophelderingen te vermijden.
»Bij God en St. Joris! en op mijner ziele zaligheid! Neen, mijnheer! en nogmaals neen! Ik vertrek niet om ulieden!” sprak de<noinclude></noinclude>
mpfqibensxe7jkt85t6lcrvf9wsiyra
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/426
104
63701
180258
2024-04-11T15:20:39Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>Graaf, heftig en bijna in eene zekere minachting. »Ik ben gekomen, ten dienste van een vroom en godzalig volk en van de ware ''religie''; en het zijn niet zulke belangen, die men opgeeft, om eigen verdriet, en last, en lijden, en verkleining van gezag, en gebrek aan dank van enkelen; maar de belangen van ’t Engelsche rijk, de wil van mijne Koningin, en ''uwe'' belangen zelve roepen mij gelijkelijk derwaarts; en, schoon ik daarvan zie voor mij zelven verademing, van alle moeiten en bezwaren, die mij hier hebben gedrukt; — schoon ik daarvan het herstel mijner gezondheid hope, in den dienst uwer landen gekrenkt; — schoon dit waar is, dat ik de zaken hier niet heb gevonden, zooals ik ze wachtte, en zooals ik ze had moeten vinden! — "Zoo waar moge God mij bijstaan, in den dag van Zijn geducht oordeel, als ik eerlijk en trouw Hare Majesteit heb gediend en dezen Staat! Als het mij aan bekwaamheid ontbroken heeft, dan is het hare fouten de uwe door uwe keus, en daardoor, dat ik niet beter gesteund werd; mij die een gansch vreemde was, overlatende aan allerlei praktijken en ongevallen; er niet om gevende, hoe mij bij te staan, of liever meest ernstig u toeleggende, hoe ''to defeat me'', dat, hoever het ook bereikt is, ik noch blind, noch onwillig ben, om te doorzien! De vrucht van dit alles is gebleken, en blijft tot op dezen dag!”
»Zoo gaat Uwe Excellentie wel ''uit'' misnoegen, of althans ''met'' misnoegen!” herhaalde Barneveld, dwingend om de verklaring van het tegendeel, met zijne gewone stoute volharding, onder deemoeds schijn. »En zoo het volk dit hoort, en de predikanten het overbrengen, zullen de Staten nog meer in haat komen, dan ze ongelukkig reeds zijn!”
»Neen, mijne heeren! want ik denk zekerlijk te keeren!” hernam de Graaf, met een blik, die bijna iets dreigends had.
»Zoo zouden wij Uwe Excellentie wel onderdanigst bidden, dit openlijk te verklaren, opdat hierover het volk tot ruste kome.”
»Zoo wil ik, mijne heeren! maar gij dan ook van uwe zijde, voldoet ''mijne'' bede, gelijk het uw plicht is en eerste zorge moest zijn! Handhaaft de ''religie'', en stelt de kerkenorde in, door de ''Nationale Synode'' opgesteld, door mij goed gekeurd, en die Holland nog niet heeft aangenomen, noch bevestigd! Een land, waar Gods zaak niet als het eerste en meeste wordt in ’t oog gehouden, kan het niet wél gaan!”<noinclude></noinclude>
cnqtzcwixe1qnwobqpk9i93agupvsha
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/427
104
63702
180259
2024-04-11T15:21:37Z
Havang(nl)
4330
/* Niet proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="1" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
<section begin="s1"/>Zij beloofden dat met ernstige woorden, en men scheidde ten laatste, terwijl men weerzijds beloften had gewisseld, die men van elkander niet vertrouwde, en waarvan men, ieder voor zich, wel besloten was, de vervulling te ontduiken, zooveel het zijn kon.
En nu, de uitkomst van dit alles, die tegelijk de uitkomst is van dit tijdperk? Mij dunkt, zij is meermalen op de daad betrapt, en zij is door Leycester gezegd: »De vrucht van dit alles is gebleken, en blijft tot op dezen dag.”
En het was eene vreeselijke vrucht, die, eens rijp geworden, vanzelve nieuw zaad zoude uitstorten, dat, zulke herkomst waardig, nog weer andere vruchten zoude voortbrengen, die ons nog wel eenmaal voor de oogen zullen komen.
»Wij moeten nog dit zeggen, dat Leycester ditmaal in den Haag was, met weinig gevolg van Engelsche edelen; daaraan was zijne eigene voorbarigheid schuld. Zoo haast het sterke verlangen, om naar Engeland terug te keeren, vast besluit was geworden in zijne ziel, door de noodwendigheid er van ter eener zijde, en door de menigte smartelijke indrukken, in den laatsten tijd ontvangen ter andere, had hij niet éénmaal het antwoord van de Koningin op dat besluit afgewacht, om zijn scheepsbevelhebber, Christopher Baker, te bevelen, haastiglijk zijne vaartuigen uit te rusten tot den overtocht, en bij zijne eigene drift, om voortgang te maken, gaf hij de wenschen van Lord Essex en andere jonge edellieden toe, die reeds uit Utrecht vooruitreisden naar Zeeland. Licht ook had de Graaf, met meer bedachtzamen zin, zich van hunne onrustige omgeving verschoond, in de moeilijke dagen, die hem wachtende waren met »mijne heeren de Staten van Holland!”
{{lijn|5em}}
<section end="s1"/>
<section begin="s2"/>XVII.
REINGOUD'S WORSTELING EN WAT JACOBA'S LOT BEslist .
Uit een huis, in de Hoogstraat te ' s Hage , klonk op een vooravond, eene zachte, liefelijke muziek, een zuiver snarenspel , begeleidende eene diepe en volle stem, die, in de Latijnsche taal,
een vroom kerklied zong , uit de eerste Christentijden . Ook voor
de minst geoefende ooren was het zóó kennelijk niet een psalm
van Dathenus ! Getuigde het nog zóózeer van herinneringen aan de
<section end="s2"/><noinclude></noinclude>
9t52gn9qlwa57nj6worg3ftzjyr7wju
180261
180259
2024-04-11T15:24:23Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
<section begin="s1"/>Zij beloofden dat met ernstige woorden, en men scheidde ten laatste, terwijl men weerzijds beloften had gewisseld, die men van elkander niet vertrouwde, en waarvan men, ieder voor zich, wel besloten was, de vervulling te ontduiken, zooveel het zijn kon.
En nu, de uitkomst van dit alles, die tegelijk de uitkomst is van dit tijdperk? Mij dunkt, zij is meermalen op de daad betrapt, en zij is door Leycester gezegd: »De vrucht van dit alles is gebleken, en blijft tot op dezen dag.”
En het was eene vreeselijke vrucht, die, eens rijp geworden, vanzelve nieuw zaad zoude uitstorten, dat, zulke herkomst waardig, nog weer andere vruchten zoude voortbrengen, die ons nog wel eenmaal voor de oogen zullen komen.
»Wij moeten nog dit zeggen, dat Leycester ditmaal in den Haag was, met weinig gevolg van Engelsche edelen; daaraan was zijne eigene voorbarigheid schuld. Zoo haast het sterke verlangen, om naar Engeland terug te keeren, vast besluit was geworden in zijne ziel, door de noodwendigheid er van ter eener zijde, en door de menigte smartelijke indrukken, in den laatsten tijd ontvangen ter andere, had hij niet éénmaal het antwoord van de Koningin op dat besluit afgewacht, om zijn scheepsbevelhebber, Christopher Baker, te bevelen, haastiglijk zijne vaartuigen uit te rusten tot den overtocht, en bij zijne eigene drift, om voortgang te maken, gaf hij de wenschen van Lord Essex en andere jonge edellieden toe, die reeds uit Utrecht vooruitreisden naar Zeeland. Licht ook had de Graaf, met meer bedachtzamen zin, zich van hunne onrustige omgeving verschoond, in de moeilijke dagen, die hem wachtende waren met »mijne heeren de Staten van Holland!”
{{lijn|5em}}
<section end="s1"/>
<section begin="s2"/>{{c|'''XVII.<br>{{asc|REINGOUD’S WORSTELING EN WAT JACOBA’S LOT BESLIST.}}'''}}
Uit een huis, in de ''Hoogstraat'' te ’s Hage, klonk op een vooravond, eene zachte, liefelijke muziek, een zuiver snarenspel, begeleidende eene diepe en volle stem, die, in de Latijnsche taal, een vroom kerklied zong, uit de eerste Christentijden. Ook voor de minst geoefende ooren was het zóó kennelijk niet een psalm van ''Dathenus''! Getuigde het nog zóózeer van herinneringen aan de <section end="s2"/><noinclude></noinclude>
4yo2slwpeljfsq8h2vwnbnoabbclttc
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/428
104
63703
180262
2024-04-11T15:24:57Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>Roomsche kerkmuziek, dat, wellicht nog eerder door die vreemdheid aangetrokken, dan getroffen door de zoete tonen, vele voorgangers staan bleven, en elkander opmerkzaam maakten! Niet bijlang ook duurde het, of twee mannen, die zeer het aanzien hadden van schouts-dienaars, bleven ook staan, wisselden samen eenige woorden, en gingen daarop ieder een anderen weg. Minder bescheiden dan zij, dringen wij het huis in, om het geheim van dat harpspel (want het was eene harp), uit te vinden.
Het is Jacoba, die hare zachte stem begeleidt met zoo liefelijk spel! Het is Jacoba, die wij wedervinden met Reingoud! Reingoud is, als aan hare voeten gezeten, naar de wijze der Spaansche vrouwen; als neergehurkt op een stapel zijden kussens, heeft die trotsche man zich zóó laag geplaatst, als het hem mogelijk is, om naar haar liefelijk gelaat te kunnen opzien; om de zachte bezieling, die schittert in hare oogen, te kunnen gadeslaan; om de zoete tonen, als uit haar mond, in te drinken. Bij het achterwaarts duiken van zijn hoofd, dat hij steunt met de eene hand, hangen zijne lange zwarte lokken laag neder over zijn Spaanschen kraag, en laten zijn voorhoofd en geheel zijn veelbeteekenend gelaat gansch onbedekt. ’t Is vreemd, dat die man niet ''meer is'' verouderd, onder al het leed en den last, die hij heeft moeten dragen, al heeft hij ze niemand geklaagd! ’t Is vreemd, dat dit voorhoofd zich niet heeft gerimpeld, onder de spijt van gekrenkten trots, en onder spijt over het verledene, en kommer over het tegenwoordige en voor de toekomst! Maar nog meer zonderling is het, dat dit alles over hem schijnt heengegaan, als ware het niet op hem gevallen; dat hij leeft, in eene zóó zonderlinge gerustheid, als ware niet iedere ure vrijheid en leven, dat hij genoot, eene overwinning op de omstandigheden! Sinds zijn laatste arrest door de Staten was doorgedrongen, was hij toch werkelijk gevangene van den algemeenen provoost; had dezen moeten volgen naar Utrecht, al had hij dáár dan zijn eigen huis tot kerker gehad. Maar zeker! eene vreemdere soort van gevangenschap dan de zijne, is er wel niet uit te denken geweest!
De gevangene gebood zijn kerkermeester; — beschikte over diens dienaren, — zond ze her- en derwaarts; — beheerschte schout en burgermeester, voorzoover het zijne eigene belangen aanging; — uit hetgeen zijn kerker werd genoemd, daar hij zich verschoonde van uit te gaan, ontbood hij ze bij hem; —<noinclude></noinclude>
h2seusw7vminzuvk5hvk1ypnxzn5u47
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/429
104
63704
180263
2024-04-11T15:25:29Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>overlegde, wat hij wenschte; — drong dóór, wat hij wilde; — voegde als van daaruit zijne partij samen, en had nog den triomf van te zien, dat, waar Reingoud van het tooneel was weggebracht achter de ''coulissen'', de Reingoudisten nog zooveel te stouter en vaster op den voorgrond traden, als een vast aanééngesloten lichaam. Zijne armen heetten geboeid; maar zijn geest bleef leven, en werkte door hen zóó machtig, of die arm hen nog bestuurde. Master Gerard, zijn opperste wachter, een van die Engelschen, die zich voor Leycester en diens rechten zouden doodvechten onverschillig in welke zaak, wist, dat hij den Graaf diende, met den geliefden gunsteling zooveel vrijheid te laten, zooveel voorrechten toe te staan, als hij slechts konde, zonder hem gansche vrijheid te verleenen; en hij bracht dus alles en allen tot hem, wat hem wenschelijk konde zijn. En hij handelde volkomen in Leycester’s geest, die dat alles juist zóó verlangde; slechts wilde hij het liefst niet bevelen.
Zoo haast Reingoud zich te Utrecht zag, en hoopte dáár te kunnen blijven, begeerde hij Jacoba bij zich, — tegen den raad van den Kanselier, wiens voorzichtige blik zag, dat zulk stout trotseeren niet van langen duur kon zijn, — tegen de bede van Leoninus, om het meisje, nu ééns van hem gescheiden, niet aan de onzekerheid van zijn lot te verbinden; maar Reingoud geloofde niet aan dat laatste, nu hij eens weer te Utrecht was, in den kring van zijne Reingoudisten; en Jacoba’s bijzijn, nu hij er de vreugden van had gekend, was hem iets onmisbaars geworden, bij de werkeloosheid, die nu toch eenmaal moest gedragen worden.
Gideon, die na Sidney’s dood, zich zeer veel om Reingoud had bekommerd, en die hem zooveel van zijn tijd gaf als wezen kon; Gideon had geoordeeld, dat men zóó nauwe verwanten niet scheiden mocht in dagen, waarin de één troost zou mogen vragen, en de andere met dankbaarheid zou kunnen vergelden. Licht ook hoopte hij van Jacoba’s vroom gestemde ziel, een invloed op dit fier gemoed, waarnaar hij tot hiertoe tevergeefs had getracht. Hij oordeelde, dat men haar met Reingoud’s geheelen toestand moest bekend maken, en haar dan de keuze laten doen, die bij haar karakter wel niet twijfelachtig kon zijn. De Kanselier zelf had zich bemoeid, het haar vóór te stellen, en zij had geen oogenblik geaarzeld, om de zoete gezelligheid van het huis des Kanseliers, — waar men haar eenzaamheid gunde, als zij die<noinclude></noinclude>
h3laxy6t3pzl9ld9gh4ed7bd9r0oj4z
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/430
104
63705
180264
2024-04-11T15:26:01Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>verlangde, — waar ze huiselijk samenzijn vond, als zij het behoefde — te verwisselen, voor het bijzijn van den ongezelligen man, die nu eens vlagen had van onstuimige teerheid, dan eens van weekheid voor haar, die tot zwakheid daalde, of dan weer, uit vreeze, van haar door norschheid te kwellen, zich dagen achteréén afsloot, zonder haar te willen zien; dan weer dagenlang zat neergedoken, als verdiept in hare beschouwing. Eene enkele verandering had Reingoud’s wijze van zijn ondergaan, en die meer dit zonderling karakter voltooit, dan dat het dit eert. Zoo haast hij zich overtuigd had, dat zijne openlijke zaak reddeloos verloren was, wierp hij dat kleed van stemmigheid en stijve rechtzinnigheid, waarmee hij zich, voor de oogen der wereld, had omhuld, af, als een kleed, dat nu onbruikbaar was geworden, en hij gebruikte het slechts nog bij wijlen, om de predikanten af te schrikken, die uit het gebeurde aanleiding namen, om hem te komen vermanen, of troosten, of opwekken. Dan sneed hij hun altijd het tweede woord af, door zóó strak een ernst, dat ze niet konden tegenspreken, hoe schril in tegenspraak, met hetgeen nu van zijn leven was bekend geworden, of wel met eene ''ironie'' en eene dubbelzinnigheid, die troffen en pijn deden, als de beten eener vergiftige slang. En het waren niet enkel Modet en zijns gelijken, die hij van zich weerde op zulke wijze, maar ook Helmichius was het; maar ook Gideon! Met de laatsten echter hield hij ietwat eene andere maat. Sinds de vormen der vroomheid hem geen nut meer konden brengen, hield hij zich tegen dezen, als vroeger tegen Leycester, of hij ze niet anders had genomen, dan als behoorende tot de zeden van het land, waarnaar hij zich had geschikt. Hij was ten Avondmaal gegaan, omdat in ’t eind een ieder het deed, die zich aan den Graaf had aangesloten. Hij had de kerken trouw bezocht, om te weten, wat de »ministers” preekten, en wat hij uit ieder hunner zou kunnen maken; maar hij loochende iedere behoefte aan godsdienst voor zich zelven, en toch, dat was eene onwaarheid! Zeker was hij te fier, om het zich zelf te bekennen; zóóverre was het er af, dat hij het anderen dacht mede te deelen! In het volle van zijn meesterschap, had het hem niets gekost, aan Leycester bekentenissen te doen, die zelfs waarheid tot grondslag hadden; maar nu, in zijn val, — nu, door de Staten vernederd, nu de zwakheid te hebben, werkelijk dàt te voelen, werkelijk dàt te begeeren, wat hij,<noinclude></noinclude>
2gbz2utg8scw35lk1jz3s1fuzf8zxj2
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/431
104
63706
180265
2024-04-11T15:26:28Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>met minachting, bij anderen als dwaasheid en bekrompenheid had uitgespot, — waarmede hij, uit verachting voor die anderen, als met een mommentuig had gespeeld, — dàt was, wat hij zich zelf, als eene kleingeestigheid, zou verweten hebben! Zóó kon hij niet over zich zelven blozen; zóó diep niet zinken! Dat gevoel moest, zoo vaak het opkwam, met de snerpendste ''ironie'' worden teruggedrongen, en met den onbarmhartigsten trots, voor zich zelf en tegenover anderen, worden ontkend. In tegenstelling van dit doodvonnis, dat hij aan zijn geestelijk leven voltrok, wekte hij zijne zinnelijkheid op, tot een verjongd leven! Hij spilde de fortuin, waarover hij de vrije beschikking schijnt gehouden te hebben, aan alle genietingen, die in zijn toestand mogelijk waren. En de prijs, dien hij daarop bleek te stellen, bewijst, welke offers van zelfverloochening hij had weten te brengen aan zijn grootsten hartstocht, de heerschzucht.
Toen de Graaf zijn besluit, om naar Engeland terug te gaan, werkelijk wilde uitvoeren, en dus, tot regeling en afdoening der gewichtigste zaken, zich naar ’s Hage moest begeven, en hem werd aangezegd, dat er moest worden toegegeven aan der Staten wensch, dat hij den Graaf derwaarts moest volgen, was hem dat niet enkel eene oorzaak tot groote onrust, van in der Staten handen te worden geleverd, maar eene stoornis in zijne eigene vroegere gewoonten, die hem voor eene wijle opschrikte uit zijne ''indolentie''; maar Jacoba bleef met hem, en daarmede was hem weer alles vergoed. Had deze verloren, toen ze Reingoud’s bijzijn ruilde, voor het gezellig verkeer van vrouwe Leoninus en haar gezin? Zij had iets gewonnen, dat ze dáár niet meer vond, en dat haar veel waard was, den hernieuwden omgang met Gideon, die hen zelfs gevolgd was naar den Haag. Hij voegde zich naar alles, liet zich door niets afschrikken, en was met iedere ontvangst van Reingoud tevreden, in de hoop, om den man, wien zóóveel verlaten had, en die daarbij nog zóóveel wegstiet, éénmaal het ééne noodige te reiken, dat hem alles vergoeden zou; en waar Reingoud ook hem had teruggestooten, vond hij in Jacoba het voorwendsel, òf tot blijven, òf tot keeren; en Reingoud had, om Jacoba’s wil, geen moed, om hem dat voorwendsel te ontnemen, en hij zelf bediende zich van haar, als een schild, om zich te dekken tegen alle rechtstreeksche pogingen van Gideon, om hem over zich zelven tot nadenken te brengen. En met merkwaardige schranderheid,<noinclude></noinclude>
cl9r628kz2q03uptt597p83ym1osvzg
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/432
104
63707
180266
2024-04-11T15:27:03Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>als met wijze omzichtigheid, vermeed de jonge man, de kwetsbare plek van den grootvader aan te raken, voor de ooren van de kleindochter, anders dan in algemeene bewoordingen van ernst en waarschuwing. Snel had Reingoud dat doorzien, en nooit liet hij het kind van zich gaan, in de tegenwoordigheid van Gideon, en zóó was het tusschen hen gebleven tot hiertoe. Gideon had niets gedaan en niets kunnen doen, slechts hij bad en hij hoopte.
Jacoba is gekleed, als moest zij verschijnen op een feest van Leycester, schoon de kleur, en zelfs de vorm van haar kleed, daar wat opzien zou verwekt hebben. Want zij draagt wit-zilver damast, met de loshangende mouwen van vroegeren tijd; die de fijne armen bloot laten; en zij heeft het hoofd ongedekt, de blond-zijden lokken gescheiden op het voorhoofd, en verder vrij spelende over hals en schouders, en slechts luchtig omhuld met een sluier van fijne Brabandsche kant; eene vorstinnen-dracht, die de ''tresorier-generaal'' van Leycester zich had weten te verschaffen voor zijne kleindochter. Dus gekleed, heeft zij eenigszins het aanzien eener St. Cecilia, en de rust op haar voorhoofd, bij de zachte geestdrift van het harte, dat zich opheft onder het gezang, en die weerstraalt uit het oog, en die toch het waas van zwaarmoedigheid niet gansch kon verdrijven, dat sprak van haar gelaat, gaf haar werkelijk het voorkomen van eene dier uitnemende jonkvrouwen uit de middeleeuwen, die de Roomsche Kerk, om haars lijdens en harer vroomheids wille, den rang van heilige heeft toegekend! Dien indruk schijnt Reingoud van haar te willen ontvangen, want het is op diens verzoek, dat zij zich dus kleedt.
»Mijn God! Mijn God! Wat mij die tonen week maken en pijn doen!” roept nu Reingoud, wiens oogen branden, wiens wangen gloeien. ’t Is of daar binnen in mij alles schrijnt en gloeit!”
»O! Laat ik dan eindigen!” roept zij verschrikt.
»Neen!” spreekt hij. »Zeker neen! Eene zulke pijn is wellust en smarte beide; maar den eersten sta ik niet af om de laatste.”
»Ach! Dat gij het dan afstondt, om ietwat anders!” sprak zij zacht.
»Zoo ’t u te zwaar valt…” sprak hij met zorge.
»Nooit iets voor u, heer! maar het mocht gevaar brengen…”
»Gevaar?” en Reingoud stond plotseling op, in zijn volle lengte, en zijne oogen flikkerden. »Meent gij, bijgeval, dat ik vrees heb voor mijne heeren de Staten van Holland?”<noinclude></noinclude>
3i20tgrp1ef0477znbrgp49lzapmenz
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/433
104
63708
180267
2024-04-11T15:27:32Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
Reeds gewoon aan zulke plotselinge uitbarstingen, ontstelde zich Jacoba niet al te veel; slechts zeide zij met hare zachtste stem:
»Sinds wij zóóveel malen van verblijf zijn verwisseld…, hier te ’s Hage zijnde… moet daar eene reden voor wezen, lieve heer grootvader!… en sinds reeds éénmaal mijn avondzang de opmerking heeft getrokken, dat ons dwong van logies te veranderen…”
»lk bevele u, den zang te hervatten!” viel Reingoud in, met stugge hoogheid.
En toen zij weer de snaren trillen deed, schoon nog de stem hare tonen weigerde, ging hij, van haar afgewend en zonder naar haar om te zien, de kamer op en neer. Op eens kwam hij weer tot haar terug, en knielde neder aan hare voeten, het hoofd op zijne eigene wijze neerbukkende aan hare knieën.
»Neen! Ik bevele u niets! Ik smeek slechts! De eerste maal, dat ik u bevele, moogt gij van mij gaan; en, God weet! wat mij dàt wezen zou, zoo ''gij'' van mij heengingt! Dan eerst zoude ik het ongeluk kennen, zooals ik dat nooit heb gekend; want dat is te weten, wat de zoete troost der engelen-liefde is, en zich duivel te weten en alléén te zijn! Jacoba! Jacoba! Zoo gij wist, dat uw harpspel mij niet enkel goed ''doet'', maar dat het mij goed ''maakt'', — dat het mij is, als hoorde ik een gebed; — een gebed voor mij, — een zulk gebed, daar ik aan geloof; — zoo ge dàt wist, Jacoba! dan zeker zoudt ge niet om die flauwe beuzeling gebeefd hebben, en niet van ophouden spreken! Gij weet niet, wat mij dat is, eene wijle weg te dommelen, in vergetelheid van alles. Jacoba! Mijne allerzoetste! Wilt gij mij niet helpen vergeten?” En hij zag haar aan, met zulk eene oneindige teederheid en weemoed, dat zij uitriep:
»Heer! Wat gij toch een wonder man zijt, en wat het vreemd is, het leven met u, en toch zoo zoet!”
»Vindt gij?” hernam hij, met een glimlach van voldoening. »Eilieve, mijne St. Cecilia! vervolg uwe ''hymne''!”
En zij vervolgde, en Reingoud vergat zich weer van nieuws aan in het luisteren.
Terwijl dit in huis geschiedde, ging er een jong man door de straat, die eerst willens scheen voorbij te gaan, doch die op éénmaal, die tonen hoorende, wat verrast staan bleef, en toen schielijk den klopper hief en werd ingelaten, Gideon trad de kamer<noinclude></noinclude>
dr2n12y1nqqs0k0nhrtbtohefxeqzay
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/434
104
63709
180268
2024-04-11T15:28:11Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>in, waar Reingoud met Jacoba samen was. Met eene mengeling van verdriet en waarschuwing, sprak hij schielijk:
»Met gunst, juffer Jacoba! Wat gij een onbedacht kind zijt! Uw harpspel klinkt de halve ''Hoogstraat'' dóór! En gij, heer Reingoud! moest haar zulke ''fantasiën'' niet toegeven op zulken stond! Men heeft reeds éénmaal uw verblijf onderkend aan zulke tonen, en te veel oevels kan dat brengen, als gij nu werdt ontdekt!”
Het zachte kind liet het antwoord aan Reingoud over; slechts zette zij schielijk de harp ter zijde.
»Heer doctor! gij hebt daarom niet noodig, die zoetzedige engel te berispen! Het was niet hare ''fantasie'', maar eene bede van mij. Meent gij, dat wij elkander hier de verbeelding altijd zitten op te vullen met woorden van vreeze en bevinge?”
»Ik weet van ''u'' beter; maar het ware doch van een wijs en bedachtzaam man, een weinig zorge te dragen voor u zelven, waar anderen gedurig bemoeid zijn omtrent u. Hoe meent gij, dat Mylord Leycester het nemen zou, dit trotseeren van de stilzwijgende overéénkomst, waarbij men u in ruste laat, en uitlokken van ''perikel'', voornamelijk op een ''moment'' als dit, sinds nieuwe moeiten van velerlei aard, ook hem zelven lichtelijk in de ''geprojecteerde'' afreize kunnen verhinderen.”
»De afreize? De afreize? Op wanneer is die beraamd?”
»Van den Kanselier hoorde ik, dat het vertrek uit ’s Hage morgen in de vroegte zoude plaats hebben.”
»En ik ben daarvan niet ''geadverteerd''!” sprak Reingoud, meer met ergernis, dan met schrik. »Ik kan hier toch niet in den Haag blijven, als Leycester heen is!”
»Gij hebt hope, dat de Graaf u met zich zal voeren naar Engeland?”
Reingoud zweeg.
»Certeyn, heer van Couwenburch! Gij, die uw geest te spits roemt, om ''sommige zaken'' voor waar aan te nemen, en in simpelen eenvoud te gelooven; gij betrouwt u wèl zeer groot op prinsen!”
»Ik betrouw niet op Mylord Leycester, als prins, maar als mensch.”
»Ei, gij, heer! die zoo groote ''experiëntie'' van menschen hebt, hebt nog dus groot geloove in ''hen''?”
»Nog altijd in dezulken, wier eigenbelang hen aan mij samen bindt!”<noinclude></noinclude>
32at4izsnkocu7d45257kkft0rte0jn
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/435
104
63710
180269
2024-04-11T15:28:38Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Machtige heeren weten sterke strengen wonder snel te breken! gij hebt dus geen geloove in ’t geheel aan de menschen, waar zulke banden niet klemmen?”
Sommige nobele harten zonder ik uit.”
»Alle menschen ''zijn'' menschen, heer Reingoud! Doch, zoo de Graaf u kon opgeven, wat zoudt gij aanvangen?”
»Ik weet het niet, heer doctor! en ik wil, noch kan daarover narekenen. Alleen, gij weet, ik worde niet gaarne ondervraagd over mijne ''opiniën'' en voornemens. Ik heb geene onrust in ’t geheel op dit punt. Ik houd voor zeker, dat Mylord mij iemand van zijnentwege zal zenden, of wel, dat meester Gerard zelf mij zal komen heenleiden, waar het mij goed zal zijn!” En hij liet zich met ''indolentie'' neervallen in zijne kussens.
Gideon zuchtte.
»Licht word ik zelf door den Graaf gebruikt, als boodschapper aan u!” sprak hij.
»Hoe nu?” en Reingoud hief zich op, leunende op den elleboog. »Gij zijt toch niet reeds hier als Jobsbode?”
»Ik ben niet!” sprak Gideon, getroffen door de stroeve koelheid, waarmee zoo belangwekkende vraag werd geuit. »Alleen waarheid is, ik ben bij den Graaf ontboden, en ik was heengaande derwaarts. In ’t wederkomen dacht ik u te spreken en te melden, wat ik zou vernomen hebben; doch deze zorgeloosheid van ’t harpspel ontzette mij, en zoo keerde ik tot u in. Tijd heb ik nog te over; want ik weet, dat de predikanten van Zuid-Holland nu samen zijn tot een afscheidsgehoor bij Mylord. Ieder, die nu op ’t hof gaat, gaat er ''voor ’t laatst''; dat voor ’t laatst heeft altijd iets treffends, weemoedigs. Hoe moet dat niet dubbel treffen, als wij, uit het leven scheidende, eens tot elkander zullen zeggen: "Voor ’t laatst!" En hij keerde zich half naar Jacoba en half naar Reingoud.
»Maar er is een weerzien!” sprak Jacoba rustig. »Zoo niet in den tijd, dan in de blijde eeuwigheid!”
»Maar er zijn luiden, die aan zulk weerzien voor zich niet gelooven,” hervatte Gideon, »en dàn moet het smarte geven, te scheiden op zulke wijze, als weerzien onmogelijk maakt.”
»Gij kost wat vroolijker ''propoosten'' kiezen, heer doctor! als gij ons eenzamen komt bezoeken!” sprak Reingoud, met een satyrieken glimlach en met beduiding. »Want zulke flitsen treffen gansch<noinclude></noinclude>
53ai6km4c7yjtvugb6tuodpj9h7055w
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/436
104
63711
180270
2024-04-11T15:29:07Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>niet de luiden, daarop ze gemunt zijn; en anderen, die zulke kwellinge niet van noode hebben, geven ze smerte!” En hij wenkte, dat hij op Jacoba zou zien, die wat bleek was geworden, en die nu vroeg:
»Er zijn dan zulke luiden?”
»Zulke zijn er, en te velen!” hernam Gideon. »Luiden, die den aardschen grond onder hunne voeten zien wegzinken, en die toch niet grijpen willen naar het anker der redding, dat hun uit den Hemel wordt toegereikt.”
»Zulke luiden hebben te weinig ''fantasie'', om zich een denkbeeld te maken van zulke Hemelsche scheepvaart, daarbij te veel nuchter oordeel, om niet dus onjuist gegrepen beelden ietwat belachelijk te vinden!” sprak Reingoud.
»O! Hoe het zulke luiden beter zijn zou, dat nuchter oordeel te gebruiken, in een deemoedig gebed, om het geloove, dan om zich lustig te maken, over wat linksche beeldspraak, gebruikt uit goeder oogmerk, sinds sommige toestanden niet dan verbloemde redenen toelaten.”
»Zulke redenen worden ganschelijk niet verlangd, heer doctor! en de ''discretie'', tegenover oude en jonge jaren beide, moest u ingeven, geene onderwerpen voor uw onderhoud te kiezen, dan die voor beiden behagelijk konnen zijn en verstaanbaar mogen wezen! Ik wenschte, u dit niet nogmaals, ik wenschte het u niet scherper te moeten zeggen, jonge man!” hernam Reingoud, op zóó kouden en hoogen toon, en met zulk een pijlsnellen blik, even heengeworpen op Gideon, dat deze wel moed moest hebben, om te antwoorden:
»Ik ken nog zwaardere plichten, dan die der ''discretie'', heer van Couwenburch! Ik bidde u, om een onderhoud onder vier oogen, ''nu'' op dezen stond!”
»Ik hebbe geene geheimen voor mijne kleindochter!” zeide Reingoud.
»Ik heb te spreken, wat niet der vrouwen gehoor oorbaar is!” hernam Gideon vast.
»Wil blijven, Jacoba!” sprak Reingoud, op een toon en met een blik, aarzelend tusschen bevel en smeeking; want de jonkvrouw was opgestaan bij Gideon’s eerste woord. Maar Gideon, met eene vastheid, die hij hem niet had toegekend, nam hare hand, en leidde haar het vertrek uit, met het woord:<noinclude></noinclude>
0a5gi0ekl460sza61alaqm3da4sqsz6
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/437
104
63712
180271
2024-04-11T15:29:39Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Ga, me lieve! Laat ons samen!”
»Gij misbruikt uwe ''influentie'' op mijn kind!” sprak Reingoud, die, terwijl een onmerkbare glimlach zich plooide om zijn mond, Jacoba met de oogen gevolgd was. »En gij meent nu overwonnen te hebben, sinds het u vrij zal staan, alles te uiten, wat uw ijver u in den mond zal leggen. Ik miskenne de ''intentie'' niet, mijn goede jonge doctor! Doch ik beklage den goeden tijd en de goede woorden, die gij spillen gaat, tot zóó ijdel eene uitkomst! Eer gij dus aanvangt, overweeg dit! Wij hebben deze punten in den laatsten tijd dikmaals in de verte, en als op ''neutraal'' gebied, overwogen en besproken, en gij kunt u herinneren, dat ik gansch niet onkundig ben van de dingen, die gij bedoelt, daarvan ik het nutte en goede heb toegestemd voor anderen, mij zelfs soms heb onderschikt, naar de gebruiken en begrippen van anderen, zonder daarom voor mij zelf daarvan iets te behoeven.”
»En met de verzekerdheid, dat gij zelf zulks nimmermeer behoeven zult,” sprak Gideon, die hem, met zijn zachten, doch doordringenden blik scherp was blijven gadeslaan, en die, ondanks de overlegde koelheid, den scherpen toon der ''ironie'', in de drift der woorden, waarmee ze werden uitgesproken, en de zenuwachtige trilling der lip wel had opgemerkt, dat er meer gevoel werd vermomd, dan bitterheid getoond.
»Ik ben te wijs geworden, om mij behoeften te scheppen, die toch niet kunnen voldaan worden!” sprak Reingoud.
»Geene enkele zou onvervuld blijven, zoo gij slechts besluiten kost, u over te geven tot geloove!” sprak Gideon snel; want dat woord was een oprechter, dan hij nog van dien man had gehoord op dit punt.
»Luister, jonge man!” sprak Reingoud nu, met diepen ernst. »Ik weet, dat uwe bedoelingen meer zuiver zijn, dan van eenig ander, en ik acht u meer schrander, dan een van hen, zulks ik u een vrijer blik wil toestaan in mijne ziele, dan ik één van hen heb gegund. Gij meent, dat ik niet geloove, Gideon! Maar ik zeg u, dat ik al zoo vast, als iemand, geloove aan dat leerstuk uwer religie, dat de Gereformeerde ministers, als ik mij wel herinner, ''de leere der uitverkiezing'' noemen. Ik geloove, dat daar door den God, die alles regeert, — schoon dan niet zoo ''immediaat'' en ''absoluut'', als zij goedvinden ons te vertellen; sommige perso-<noinclude></noinclude>
9r3t4k7zb1bglmfagit4na2dh0ezd4x
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/438
104
63713
180272
2024-04-11T15:30:08Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>nen zijn voorbestemd, tot eene Hemelsche zaligheid, die hun alle leed en last der aarde éénmaal zal vergoeden, en die wel mag bestaan in het bewustzijn hunner heiligheid, in het verkeer met de heilige engelen, en mogelijk, in ietwes te kennen en te aanschouwen van den onbegrijpelijken Maker en Zijne werken; maar het getal der zulken zal gering zijn, zeer gering, uit den aard der zake zelfs. Al wat ik wete en ondervonden heb van menschen en menschelijke dingen, verzekert mij, dat het gemoedsbestaan der zulken is, van begin af, daarop geformeerd is en als gewijzigd. Ze zijn veelal wat onbruikbaar in ’t wereldsche. ’t Is, of ze alreede ten halve leven in dat andere gewest, en of ze die andere helft nog maar onwillig aan ons geven. Hunne eischen hier zijn niet groot, en ze geven licht op, wat anderen, met alle macht des verstands en der kracht, zullen vasthouden. Onder hen denke ik mij eene Jacoba, — een arme van geest, als Douglas, — een zekeren jongen ''doctor'', die lijf en ziel al samen inspant voor de deugdelijke waarneming van zijn leeraarsambt, en die al zoo weinig aan zijne roeping daartoe twijfelt, als aan zijn eigen bestaan; maar noch onzen nobelen Graaf, — hoeveel hij zich zelf inbeeldt van zijne ''devotie''! — noch een Kanselier, die alle kansen der Hemelsche toekomst, daaraan hij niet gelooft, zoude opgeven voor de enkele kans, om Mylord Leycester en de Staten de handen inéén te leggen, tot bate en oorbaar van den lande; bovenal niet zulke lieden, als uwe predikanten, die gesustineerd worden, geene zorge te hebben, dan omtrent der anderen zieleheil, dat ze ook wel hebben in den mond. Doch… ja! ik versta wel uw smeekenden blik, en geef hun gratie. Slechts voere ik dit bij, om te zeggen, dat, zoo zeker ik deze dingen wete en versta van anderen, ik niet minder mij zelven heb geoordeeld, en wel, dat ik niet hoore tot de "vaten der uitverkiezing"; — vergeef mij, zoo de uitdrukking oneigen is! ik onthoud slecht en hoorde in zoolang Modet niet! — maar wel deugdelijk,” en zijne stem klonk stout en hard, ’tot die veroordeelden van den beginne aan, daartegen de zotte uitvindselen van ''absolutie'' en zielmis al zoo weinig kracht hebben, als de sprookjes van genade en verlossing, daarmede onze predikanten ons en zich zelven het verstand aftobben, om ze te doen samenrijmen met de leerstukken van verlossing, en wat er meer zij! De natuur der zielen ''kan'' niet veranderd worden! Ik weet op<noinclude></noinclude>
9812ttnf2e7cmua8x61huhe5z7idgbx
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/439
104
63714
180273
2024-04-11T15:30:45Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>dit punt, wat mij ''wacht'', zoo het geene vernietiging is. Ik verblind mij op niets; maar nu ook, ga mij niet aan met zulke redenen! Gij weet nu meer van mij, dan ik anderen heb gezegd of zeggen zal!”
»Nu bovenal zal het niet gezegd zijn, dat ik u dus troosteloos dáár laat, met zulke gedachten van bange wanhoop!”
»Wanhoop, jonge man! Waaraan onderkent gij wanhoop bij mij? Ik zeg u immers, ik heb dit alles overzien en ik berust! Voormaals, toen ik dit alles nog niet dus had bevat, heb ik weifeling gekend, tusschen onrust en hope, tusschen verlangen en vreeze, tusschen overleggingen van het ''misschien'' en ''wie weet''… Nu heeft dat alles opgehouden; ik weet en ik berust!”
»O! Zoo waar ik een lankmoedigen Heer verkondig,” sprak Gideon; »die aarzelingen, die onrust, waren nog wekkende roepstemmen Gods in uw harte! Dat gij die versmoord hebt en u daartegen verhard, was eene werking van den Booze in u! Het is u tot vermeerdering van schuld en zonde, meer dan eenige uiterlijke daad, daarover de menschen wrake roepen en u vervolgen! Gij hebt daarmede den geest Gods bedroefd, die zich aan u wilde openbaren, en u brengen tot erkenning van schuld. O! Dat de genade van Christus u die twijfeling en onrust opnieuw mochte wedergeven! En wedersta gij dan die stemme niet; maar luister, naar wat zij u zal ingeven, en bid, dat gij haar moogt leeren verstaan! Zie! Zij zal u het eerst leeren, u in ootmoed te belijden een schuldig zondaar, en na die belijdenis zult gij zien, wat àndere ruste dat werken zal in uw harte, dan die verstokte verdooving, die is, als de dood van eene levende ziele! Dàt zeker zou een eigenwillig naderen zijn, tot die verwerping, daarvan geen mensche zelf zal oordeelen, noch voor zich, noch voor anderen, en daarin gij u, met zoo stoute en zoo onzinnige berusting neergeeft! Wat zoudt gij u zelven uitsluiten? De Heere sluit u niet uit! De Heere heeft u gegeven een fijnen geest der onderscheidinge. Hij heeft niet opgehouden, tot u te spreken door de uitwendige roepinge van Zijn woord, en, als gij mij nu bekent, ook door inwendige roepinge in uw harte. Dat zijn wel zekere kenteekenen, dat Hij u niet wil voorbijgaan met Zijne genade, — dat Hij u zoekt! O! Geloof mij! Geloof mij! Eene ziele, als de uwe, is te kostelijk om verloren te gaan! Eene ziele, als de uwe, is Christus lief!”<noinclude></noinclude>
o4racz4o27b83etxyxuzukjsgoxtok4
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/440
104
63715
180274
2024-04-11T15:31:19Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Wat dwaasheid ijlt gij, mijn goede doctor! in den ijver van uwe geestvervoering? Christus ''mij'' liefhebben! Ik ken mij zelven! Genoeg hiervan. Laat ons van zaken spreken! Gij zijt bij den Graaf geroepen; kunt gij gissen, waarom?”
»Ja! Laat ons van zaken spreken!” hernam Gideon, die zich eene wijle had bedacht. »Want, in trouwe! Ik kan mij niet begrijpen, heer Reingoud! dat gij, die een zoo wijs en voorzienig man zijt, in het wereldsche, niet wat voorzorge neemt, om Jacoba’s toekomst te verzekeren!”
»Hoe kan ik zulke voorzorge nemen, of tot een besluit komen, eer ik zelve de uitkomst wete van mijn lot. Zij is met mij, en zal met mij blijven, tot dit beslist is.”
»En dan?”
»Dan zullen wij zien; doch, in trouwe!” hervatte Reingoud, met eenige onrust op hem ziende. »Ik weet niet, heer Gideon! hoe gij daar nu op komt?”
»Mij dunkt, dat is klaar te over. Toen de vrome jonkvrouw uit liefde voor u de keuze deed, met u te blijven, heb ik haar in die keuze gestijfd, schoon het inderdaad een offer was van hare verzekerde ruste aan uw zelfsbelang; doch toen hoopte ik van dit samenzijn eene andere uitkomst: ik hoopte, dat hare vroomheid u mocht bewegen, tot u zelven in te keeren, en zij, u verplegende naar het lijf, tegelijk u de ziele behouden mocht! Daarvoor kon en moest zij hare wereldsche uitzichten wagen, doch de uitkomst heeft ons teleurgesteld; haar bijwezen heeft u niet gewekt tot bekeeringe; nu vreeze ik het omgekeerde: zij zal deelgenoote worden van uwe straf, en lotgenoote in uw val.”
»Gij zegt eene zotheid, doctor! Meent gij, dat ik haar zal aangaan met woorden, die mijn ongeloof haar in de ziele kunnen prenten? Ik ken dat lijden; zou ik er haar aan wagen?”
»Ook vreeze ik geenerlei schade voor hare ziele, sinds zij Christus is toegeëigend; doch ik vreeze zeer voor haar, dat zij, wat het aardsche deel betreft, met u en door u, in veel last en lijden zal komen; gij, die niet gelooven kunt aan de liefde van Christus; gij zult wel ''moeten'' gelooven aan de rechtvaardigheid Gods, en ik vreeze van deze, nog hier op aarde, over u eenig groot en schrikkelijk oordeel; en wie zegt u, dat niet Jacoba…?”
»Zwijg!” riep Reingoud, wild en verbleekend. »Mij zelve, dat zij! maar haar…!”<noinclude></noinclude>
o4z3tfr446u05r5p6vo7b8y9pr3m30a
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/441
104
63716
180275
2024-04-11T15:31:56Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Zij getroffen door u, gij getroffen in haar, zou dat een zóó gansch ongezien exempel wezen van den toorn eens Heeren, die gezegd heeft, "dat Hij de misdaden der vaderen verhaalt op de kinderen, tot in ’t derde geslacht?"”
»Jacoba getroffen door mij! Neen! neen! Ik zeg u, dat kan niet zijn!” riep Reingoud met eene drift, die bewees, hoezeer de angst hem de kalmte tot nadenken benam. »Ik zeg u, dat zal niet zijn!”
»En waarom niet? Waarom zou zij niet zoowel lijden ''door'' en ''om'' u, als de anderen, die rampzalig werden door uwe aanraking? Waarom niet zoowel, als hare moeder, gehuwd met een man, dien gij niet eenmaal schijnt te durven noemen, die haar kind in een klooster bracht, en uit wanhoop, over uwe vervolging tegen haar en de haren, zich het leven bekortte? Niet zoowel, als uwe ongelukkige vrouw, heer Reingoud! die stierf van zielesmart, haar door u toegebracht? Waarom niet zoowel, als de deerniswaardige vrouwe Laguillaire, die men ''nu'' pas heeft weergevonden, gesmoord in de golven; daarvan God alléén weet, of niet ook de vertwijfeldheid er haar heeft ingedreven?”
»Heeft Marguérite ''dus'' geëindigd?” sprak Reingoud, met eene zekere verslagenheid.
»Ja! Zij heeft ''dus'' geëindigd; en wie zegt u, dat alle die slachtoffers uwer booze passiën niet gewroken zullen worden, in uwe éénige zuivere geneigdheid?”
»Neen! neen!” riep Reingoud, met klimmende onrust. »Dat is wat anders, gansch wat anders. Deze allen hadden ook hare schuld; maar Jacoba is een reine engel…, en zij zal gespaard worden.”
»Jacoba ''is'' geen engel. Jacoba is eene zondares, als ik, als gij zondaren zijn, en zondaren kunnen wel door Christus verlost worden van het eeuwig verderf, maar dat beschermt hen in niets, tegen het onheil en het leed van eene aarde, sinds Adam vervloekt; en die armhartige engelen-reinheid, daarvan gij roemt en die niet is, beveiligt haar geenszins tegen de verzoekingen en ellenden, daarin God haar kan brengen, tot beproeving van haar geloove, tot meerdere heiliging van haar gemoed, tot ontwikkeling van hare kracht, en tot een oordeel over u, die haar lijden zult aanzien met tranen, en zonder geloove!”
»Ongelukkige! wat heb ik u gedaan?” riep Reingoud, en zijne<noinclude></noinclude>
pwmydc2fpbjcmr49ws4bg27lne3as94
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/442
104
63717
180276
2024-04-11T15:32:30Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>oogen puilden uit van angst. »Wat heb ik u gedaan, dat gij mij met die onrust de ziele belaadt?”
»Ik zegge u dat, opdat gij verschrikt zoudt zijn, over de verfoeiinge uwer zonden, die tot de onschuldigen toe bevlekken en beladen, en opdat gij daarvan dien doodelijken angst en afkeer zoudt opvatten, die u nog in deze ure kunnen heenvoeren, om behoud aan de voeten van den éénigen Redder.”
»Red mij eeniglijk dien angst van de ziele, dat Jacoba ietwes zoude treffen!” bad hij, met saamgevouwen handen, en trekken, die zich verwrongen van smart. »O, mijn God! Neen! Gij kunt dat niet meer!” riep hij op eenmaal. »Nu ''dit'' eens op mij gekomen is, voele ik het aan mijn hart, het ''kan'' iets overkomen en het ''zal'' haar treffen, gansch gewis en zeker! O, gij, Gideon! Men zeide mij, dat gij een zacht, dat gij een goedaardig, dat gij een edel mensch waart; maar een wreeder beul en een harder rechter stond nooit vóór mij. Wees gevloekt, dat gij mij die gedachte hebt ingegeven!”
»Ik heb dezen vloek niet van u verdiend!” zeide Gideon kalm; »maar ook, ik kan deze vreeze niet van u wegnemen.”
»Neen, wees gezegend!” hervatte Reingoud op éénmaal, »lk kan nu nog bedacht zijn op middelen, om het kwaad van haar te weren.”
»Gij kunt en vermoogt niets te weren, niets van haar, trotsche man!” sprak Gideon, die werkelijk in deze oogenblikken een gansch ander mensch scheen, met eenige hardheid. »Is uwe rampzalige onmacht u nog niet genoeg gebleken? Reeds hebt gij het gezegd: gij kunt niets voor u zelven; wat zoudt ge kunnen voor haar?”
»Ja, ik kan nog wat voor haar! Ik kan nog veel voor haar!” riep Reingoud, met wilde zegepraal. »Ik kan mij van haar scheiden; dat de vloek alléén mij treffe!”
»Heeft dat ééne van de anderen behouden, dat zij niet met u waren?”
»Ik ''kan'' hare toekomst verzekeren, door nu terstond, zoo haast hij hier komt, haar te verbinden aan den edelaardigen Leoninus.”
»Zoo kunt gij haar voeren, in de armen van een man, dien zij niet kan liefhebben als gemaal. En weet gij, kortzichtige! of gij niet juist daarmede de hand legt aan het verderf, dat over haar kan beschikt zijn?”<noinclude></noinclude>
btimi242vkwxdy2cs08shpqh0176nnv
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/443
104
63718
180277
2024-04-11T15:32:55Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»O, mijn God! O, mijn God! Barmhartigheid! Ik vertwijfel!” riep Reingoud. »Neen! neen!” riep hij, opspringende. »Gij zijt hier. Gij moet haar beschermen! Gij zult haar niet verlaten! Barmhartigheid voor Jacoba! »U heeft zij lief, Gideon! Met u, die een Hemelsch mensch, een heilige zijt, bewerkt zij haar zieleheil! Verlaat gij haar niet!” En de fiere man wrong zich aan zijne knieën, en omhelsde die.
»Gij kunt veel voor Jacoba: haar opdragen aan God, zooals gij haar opdraagt aan mij, met erkenning van uwe afhankelijkheid. Gij tracht u nu vast te klemmen aan een mensch; waarom keert gij u af van God?” En Gideon wendde zich naar de deur.
»Gij gaat, Gideon? Gij gaat,” riep Reingoud, »voordat gij mij gezworen hebt, dat ''gij'' haar beschermen zult! Gij moet het! Luister slechts! Gij zult zien, dat gij het ''moet''…!”
»Gij betrouwt u op menschen! Ik ben niet dan een mensch, en een van de zwaksten. Ik moet mijn eigen weg gaan! Ik ''kan'' niet voor haar zijn, wat gij ''hoopt''! God zij u en haar genadig! want uwe verhardheid is groot en brengt zekerlijk onheil!”
»O, mijn God! Hij is heengegaan!” gilde Reingoud, toen hij het hoofd ophief. »En ik had hem zóóveel willen zeggen!”
Werkelijk ging Gideon, en waar hij in het portaal Jacoba trof, in gespannenheid wachtende naar de uitkomst van een gesprek, waarvan zij was uitgesloten, dat zoo wichtig scheen, en waar zij hem toespreken wilde en eene vraag doen, daar wees hij haar af met de hand, en verliet snel het huis. En toch moest hij eene wijle rusten, op de steenen stoepbank, en tot zich zelven komen, eer hij verder ging, en in zich zelven sprak hij:
»Ik moet het wagen! U zij het aanbevolen, o, mijn God!”
Toen hij op het Hof aankwam, werd hij terstond bij Leycester binnengelaten. Zijn oponthoud bij Reingoud had gemaakt, dat er reeds naar hem was gevraagd. Hij vond bij den Graaf den Middelburgschen predikant, ''Jacobus Kimedoncius'', en den Haagschen, ''Libertus Fraxinus'', die de Graaf nog met zich had gehouden, waar hij hunne ambtgenooten van de Zeeuwsche en Hollandsche kerken had van zich gezonden.
De Graaf zat dicht bij een flikkerend vuur, dat hem noodig was; waar zijn gestel leed onder de guurheid van het seizoen, en waar hij te klagen had, dàn eens van koortsrillingen, dàn eens van pijnlijke krampen. Dicht gehuld in zijn zwart satijnen pels, met<noinclude></noinclude>
f195z70amh3j32sc17zuhz2j9iieuds
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/444
104
63719
180278
2024-04-11T15:33:23Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>vossebont gevoerd en omzoomd, was de schitterende gunsteling van Elisabeth ditmaal, in kleeding, weinig onderscheiden van zijne eenvoudige bezoekers, die ook hun zwart overkleed met pelswerk hadden geboord; en kennelijk scheen ook des Graven goedwillige gemeenzaamheid, de klove, die hen scheidde, niet weinig te hebben verengd; want ze schenen blijkbaar op hun gemak met hem, en stonden op kleinen afstand van hem, sprekende als met een geëerbiedigden, doch gemeenzamen vriend.
Zeker hadden zij nog eenige wichtige staats- en kerkbelangen met hem verhandeld, en nog eene laatste, schoon vruchtelooze poging gewaagd, op des Graven onwrikbaar besluit, om te vertrekken; want de jonge godgeleerde hoorde, bij het binnenkomen, Fraxinus zeggen:
»Doorluchtigste heer! wil u toch, omtrent de oorzaken van zoo haastelijke ''resolutie'', klaarlijk mededeelen, aan de dienaren der Kerke, die ook ''uwe'' trouwe dienaren zijn, dewelke Uwe Excellentie ook hierin alle diensten zouden willen doen die in hun vermogen zijn; schoon ’t hun doorgaand meer aan krachten faalt, dan aan ijver. Wil u toch verklaren, Mylord! Is het niet uit ongenoegen tegen de Staten, dat Uwe lordschap vertrekt?”
Leycester zweeg, en staarde in het vuur.
»Mylord Graaf! Ik bidde nederigst, om eene verklaring deswege. ’t Is van de hoogste aangelegenheid voor de Kerke, ''hoe'' Uwe lordschap heengaat, ''hoe'' wij dit verlaten moeten uitleggen aan de bedrukte gemeente. Is het niet uit ongenoegen tegen de Staten?”
»De heeren Staten van Holland hebben mij dus ernstelijk aangehouden en gedrongen, om het tegendeel te verklaren, dat ik met eeden beloofd heb, hierop geen "ja" te zeggen; en zelfs dit schriftelijk te verklaren aan sommige ''autoriteiten'' en ''particuliere'' personen.”
»De ''consciëntie'' schijnt mijne heeren de Staten, op dit punt, niet veel gerustheid te geven, dat zij daarop zóóvele uiterlijke verzekeringen van Uwe Doorluchtigheid noodig hebben. Geen van ons, hoe ook bedroefd over dit heengaan, heeft zich zulk een getuigenis noodig geacht.”
Leycester glimlachte even.
»Ik heb het hun niet geweigerd,” hernam hij; ’schoon daarmede niet onwaar gemaakt wordt van hetgeen is, maar, omdat<noinclude></noinclude>
d485o2ns70y153vzpb7iqut9udvtkrj
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/445
104
63720
180279
2024-04-11T15:33:54Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>ik dit goede volk, dat mij zóó blijde welkomste gaf, niet wilde verlaten, onder zoodanige wanordre en ''diffusie'', als de heeren Staten bekend hebben daarvan zonder dat te wachten, daarmede noch de religie, noch de dienst van Hare Majesteit eenigszins zoude gevorderd zijn.”
»Leider! Wat we voor die hooge belangen betere hope hadden, van uw afgebeden komst…!” waagde Fraxinus.
»En ik dan!” riep de Graaf, met wat heftigheid; doch zich matigende, vervolgde hij: »Een ieder vergete de krenking, en drage bedroefdheid en teleurstelling op waardige wijze, die hooge belangen overgevende aan den Heer, en Hem die opdragende in den gebede! In mijn afzijn zult gij hierin handelen, als gij tot den welstand en den troost der gemeenten vorderlijk zult vinden! En nu, ga, Fraxinus! wees welgemoed! en geloof, dat ik de goede zaak en hare trouwe dienaren in ernstelijke ''recommandatie'' zal houden en in goede geheugenis, zoowel in Engeland, als verkeerende onder u!”
En met dit woord, reikte hij Fraxinus de hand, om te kussen, en gaf hem zijn afscheid; toch ging deze niet, zonder zich een weinig de misdeelde te voelen, want Kimedoncius bleef en Gideon kwam! Wij ook nemen afscheid van ''Fraxinus'', om hem niet weer te vinden in dit tijdperk, en met de overtuiging, dat wij hem verlaten, zooals wij hem het eerst hebben ontmoet; slechts wat rijker aan ondervinding en wat armer in hope, zonder dat de winst van de ééne, en het verlies van de andere, hem de ijdelheid zijner bejagingen hebben doen inzien.
»Onze jonge doctor staat daar zóó vreemd te kijken, of wij Arabisch spraken!” zeide Leycester, Gideon wenkende, nader te komen.
Werkelijk stond de jonge doctor, met wat verdriet, aan te hooren, hoe Leycester, ondanks zijne eeden, onvoorzichtiglijk juist die ontevredenheid liet doorschemeren, die hij beloofd had, te verkroppen; want, dat zij bestond, werd door beide partijen stilzwijgend ondersteld, en dat hij die onvoorzichtigheid pleegde, tegenover een Fraxinus, kon juist dàt kwade werken, wat men wenschte te verhoeden. Ook was Gideon’s antwoord een weinig strak:
»Ik achte de politiek niet van mijne ''compententie'', Doorluchtig-<noinclude></noinclude>
tei9isnz8frxz32gkr6lo15alutsk2q
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/446
104
63721
180280
2024-04-11T15:34:23Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>heid!”
Zonder hierop te antwoorden, sprak de Graaf:
»Ik wachtte, dat gij, nevens de ander predikanten, zoudt gekomen zijn, tot een afscheidsgehoor…”
»Mylord! Nog geen vaste dienaar zijnde, had ik daartoe niet het recht.”
»De welwaarde Kimedoncius heeft mij dat ''geobserveerd'', en daarom heb ik u ontboden door den Kanselier wetende, dat gij in ’s Hage waart. Ik wilde u ''recommandeeren'' aan den achtbaren welwaarden man hier, wetende, dat sommigen uwer toekomstige ambtgenooten wel wat kitteloorig zijn, en u moeite mogen maken, in mijn afzijn, over kleine zaken! Hij zal u vriend en raadsman strekken, waar gij zulks mocht behoeven!”
Gideon, die op zulke bescherming niet bijzonder gesteld was, vond echter die van Kimedoncius eene der minst ongevallige. Deze Middelburgsche predikant Kimedoncius is een der bewijzen, dat wetenschappelijke kennis en grondige geleerdheid hand aan hand kunnen gaan met sterk sprekende Gereformeerde ''orthodoxie''; want, zoo de laatste niet erkend ware, men had hem niet tot ''praeses'' gekozen op de Leycestersche Synode, en zoo de roep van de eerste zich niet verre had uitgestrekt, men had later den Nederlandschen kerkleeraar niet, uit het diepste van Zeeland, opgeroepen, om hoogleeraar der godgeleerdheid te zijn aan de Heidelbergsche school. Ook wisselden de beide mannen een hartelijken handdruk, en Kimedoncius zeide:
»Uit Génève heb ik berichten van u, jonge broeder! en gij waart mij reeds aanbevolen, door den heer van Aldegonde!”
»En nog wilde ik u berichten vragen, omtrent den heer van Couwenburch!” hernam Leycester. »Men heeft mij gezegd, dat gij hem trouw bezoekt; en daar wij, voor zijn aardschen welstand, niet ''al'' kunnen doen, wat wij wenschen, zoo wenschten wij wel wat ruste te hebben op den staat zijner ziele, schoon de heer Fraxinus, die hem lestmaal bezocht, daarvan een deerlijk tafereel ophing, en hem harder vonnist, dan de heeren Staten, die hem alleen voor den tijd veroordeelen, terwijl Fraxinus er de eeuwige verdoemenis bij uitspreekt.”
»Daarin gaat mijn welwaarde broeder verder, dan het eenig Christen, laat staan een dienaar van ’t Evangelie, betaamt!” begon Kimedoncius. »Het oordeel komt niemand toe, en de liefde mag niet verflauwen in ijver, zelfs niet, waar ze stuit op de ver-<noinclude></noinclude>
plwc13oo1jh94yuqsi31nx6nwwye0dy
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/447
104
63722
180281
2024-04-11T15:34:52Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>hardheid der harten. Waarheid is, dat die ongelukkige man ergernis gegeven heeft aan alle vromen in den lande, en velen onzer broederen tot eene belaching heeft gesteld, zich aanstellende en bij hen doorgaande voor een godzalig man, en gevende toch zulke openlijke ergernisse, daar nu al ’t land af gewaagt. Dat is wel deerlijk, maar de bittere smaak daaraf mag niemand afschrikken, zich omtrent hem te bemoeien. Ik heb wel het schavot betreden, om Ymbize in den dood bij te staan, en ik dank er God voor, dat tot zijn heil mij de sterkte niet ontbroken heeft!”
»Zoover zal het, geve de Hemel! met heer Reingoud niet komen!” sprak Leycester, een weinig verbleekend. »Ik, die hem beter gekend heb dan anderen, kan getuigen, dat hij een wonder mengsel was van veel goeds, met veel kwaads; en dat de haat, die hem vervolgt, meer is het gevolg van den strijd zijner begrippen en overleggingen met de beginselen en de belangen van dezen landaard, dan wel een booze toeleg ter ''praejudice'' van ’t land; wat zijne zonden aangaat, gij beiden weet, wat de menschelijke zwakheid is! Hij heeft de zijne…”
»Zwakheid, Mylord! lacy!” antwoordde Gideon. »Het is juist zijne sterkte, die zijne grootste ramp is, als zijne grootste schuld, of liever, zijne allergrootste zwakheid! Iedere gedachte aan deemoed, zelfs voor God, is hem een gruwel; en schoon ik toestem, dat hij niet kan gemeten worden met gewone mate, zoo vrees ik, dat juist dit zijne veroordeeling zal zijn; sinds hij dit alles heeft geweten en gekend, ook niet onkundig is gebleven van den wil des Heeren, en slechts onnoodig heeft geacht, dien te doen! God wete, hoezeer ik schuwe en af keure liefdeloos handelen met gevallenen, doch ik heb de allerlaatste proeve met hem gewaagd, hebbende uitgevonden de eenige kwetsbare plek zijner ziele, en daarop ingehouwen met het dreigende zwaard van Gods toorn!”
»De Heere geve Zijn zegen daartoe!” sprak Leycester; »doch ik wilde u beiden juist voorstellen, mij behulpzaam te zijn, in ’t veiligen van den ongelukkige tegen zijne vijanden, terwijl gij hem redt van zich zelven.”
En terwijl de Graaf hun dat plan mededeelt, moeten wij even naar het huis in de ''Hoogstraat'', omzien.
Het duurde nog eene wijle, eer Reingoud tot Jacoba terugkeerde; maar toen ook zag hij er uit, »als een veranderd mensch,”<noinclude></noinclude>
ktl33e95o36azayrlpnnfr46pnzr4ts
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/448
104
63723
180282
2024-04-11T15:35:23Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>vertelde zij later. Hij was doodsbleek, zijn hoofd was gebogen, zijn gang waggelend; en eer hij tot haar sprak, bleef hij eene wijle zitten in eene doffe verslagenheid. Er lagen papieren om hem heen, en hij hield een klein pakketje in de hand.
»Jacoba!” sprak hij. »Ik heb mij besloten tot een offer, dat ik nooit had gemeend te kunnen brengen! Het is wel het zwaarste, moeizaamste, dat mij nog in het leven is voorgekomen; doch het moet zijn. Zweer gij mij, dat gij het van uwe zijde niet zult verzwaren door tegenstand! Zoo straks heb ik gezegd: "De eerste maal, als ik u iets beveel, moogt gij van mij gaan!" nu zeg ik u, beloof mij, het eerste bevel, dat ik geven zal, te gehoorzamen, zonder woord of wederwoord, zelfs al kwam doctor Gideon u het tegendeel als plicht opleggen!”
»Gideon is heengegaan,” sprak Jacoba smartelijk, »op eene wijze, als zou hij nooit keeren!”
»Het kan ook wel zijn, dat hij niet keert! Het kan ook wel zijn, dat Leoninus voortaan vergeet, naar ons om te zien! ’t Kan ook wel zijn, dat de Graaf van hier trekt, zonder zich in ietwes over mij te bekommeren! Dit overwogen hebbende, moest ik daarin voorzien, en heb dat gedaan, zooveel een mensch, in zoo iets te voorzien, mogelijk is. En gij, Jacoba! bidt gij God, dat Hij dit ondernemen zegene, om uwentwil! Dit papier, Jacoba! is mijn testament. Bewaar dit met zorge! Het geeft u al mijn goed, waarover hun recht of onrecht mij de beschikking zal laten. Dezen brief brengt gij aan Mylord Leycester, aan den Graaf zelf, in zijne eigene handen, en in geene andere, hoort gij!”
»Wanneer, grootvader! sinds de Graaf morgen vertrekt?”
»Nog heden gaat gij naar ’t Hof.”
»Heden?”
»Op dezen eigen stond. Sla alleenlijk eene huik om! — als jonkvrouwen doen, die uitgaan; — en ga naar…!”
»Wie zal mij leiden, te avond, in de vreemde stad?”
»Ik verzel u!”
»Gij uitgaan, heer?”
»Ja!” hernam hij, met een diep smartelijken glimlach. »Licht voor ’t laatst!”
»En uwe vijanden?”
»Ditmaal zullen zij over mij tevreden wezen. Kom, lieve! vraag niet meer.”<noinclude></noinclude>
ssm2dkbwhci55tncc3cfq2piyy6c279
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/449
104
63724
180283
2024-04-11T15:35:54Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
En toen zij even wegging, om hare huik om te slaan, barstte hij uit, pijnlijk de hand op het hart gedrukt:
»O! Mijn God! Neen! Ik kan haar niets zeggen! Ik zou te week worden, zoo ik een traan zag. Mij gansch van haar scheidende, en mij overgevende, aan hetgeen zij noemen "hun recht," zal ik licht de ellende afweren, die dit onschuldig hoofd zou treffen, om mij en met mij. Niet, omdat ''hij'' het heeft gezegd; maar, — omdat ik het voele, dat het zoo zijn kan, — omdat die vreeze nu eenmaal op mij vat heeft gekregen, — doe ik dit; en zekerlijk, ik doe wel!”
Zoo was Reingoud. Hij had wel de kracht, om een offer te brengen, dat zijn hart brak, maar niet de kracht, om het offer van een gebroken hart op te dragen aan den Heer, — als Gideon het had gehoopt; — en de eenige daad, die alle zijne wonden had kunnen genezen, en alle zijne zonden bedekken, was hem te zwaar.
Toen Jacoba keerde, gedekt met hare huik, sloeg Reingoud haastig een mantel om, nam zijn hoed, en, hare hand vattende, ging hij met haar de gang door. Onder hunne laatste belangvolle samenspreking, hadden zij intusschen niet gehoord, of, wel hoorende, er niet op gelet, dat de klopper van de huisdeur veelmalen was geheven; en met verrassing voor Reingoud, met schrik voor Jacoba, vonden ze dus aan de huisdeur hun bediende, Samuël, in heftig geschil met eenige mannen, die begeerden binnen te komen, en die het nu werkelijk deden, zoo haast ze den heer des huizes opmerkten. Het waren boden van mijne heeren de Staten van Holland. Een van hen, vergezeld van den procureur-generaal, toonde Reingoud een schriftelijk bevel van de Staten van Holland, dat deze vier mannen aanstelde als zijne bewakers; en Reingoud, die anders de man was geweest, om hun, met trots en met dreigingen, zijn huis te verbieden, trad terug en liet hen binnengaan. Hij zeide alleen:
»Zij komen tot mij; het zij! Ik was op het punt, om tot hen te gaan! Alleen, gij mannen! uw bevel luidt tegen mijn persoon alléén; laat deze jonkvrouw haars weegs gaan, zonder verhindering!”
»Mij scheiden van u, grootvader?” riep Jacoba verschrikt. »Op zulken stond?”
»Gij hebt eed gezworen, mij te gehoorzamen, zonder weder-<noinclude></noinclude>
bschgweuismgrttuyjn7pi5k40g2fi6
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/450
104
63725
180284
2024-04-11T15:37:04Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>spraak!” hernam Reingoud vast. »Ik zeg u niet, omdat het voor uw heil is; want dat zou u nietmetal wezen; maar ik zeg u, dat ''ik het wil'', en dat moet u genoeg zijn!” en hare hand vattende: »Ga, kind!” en even liet hij haar los; toen weer haar het voorhoofd kussende, sprak hij nog: »Ga, Jacoba! gij toch zijt een engel, en God zal met u zijn! Samuël! vergezel mejonkvrouw!”
En schoon het arme kind hier niet denken kon aan eene scheiding voor altijd, sneed het haar door de ziele, die laatste blik, dien Reingoud op haar sloeg; zoo vol vastheid, en zoo vol oneindige smart. Samuël, op een wenk van zijn meester, bood haar den arm, en leidde haar voort. Reingoud bleef alleen, met zijne gehate wacht. Om te weten, hoe deze tot hem kwam, moeten wij het oog van hem wenden en weer naar ''het Hof'', schoon niet Jacoba’s weg gaande.
In de galerij en in de kamers, tot voorzaal strekkende, of tot verblijf van Leycester’s hofgenooten, heerschte reeds de woeling, de drukte en de wanorde, die met een aanstaand vertrek van zulk een stoet moest gepaard gaan. Sommige meubelen zijn verzet of ontruimd; eenige beambten zijn reeds met de jonge edellieden weggetrokken naar Middelburg, of nu vooruitgereisd naar Delft en Dordrecht, om er ’s Graven logies te gaan ordenen; de hofdienst wordt niet meer geregeld verricht; sommigen nemen dubbele plichten waar, anderen verzuimen juist die, welke hun zijn opgelegd, om dezulken waar te nemen, die zij door anderen verzuimd zien. Onder dit alles wordt er dus nauwelijks gelet, op wie inkomt en uitgaat, en in eigenlijken zin mocht de Graaf gezegd worden, open hof te houden.
Tusschen de algemeene onrust in, zat de provoost-generaal des Graven, master Gerard, met eenige officieren der Engelsche lijfwacht, en omringd van sommigen zijner manschappen, in vroolijke gezelligheid, rondom den haard in zijne wachtkamer. Daar komt op eens de statige persoon binnen van meester Florisz., procureur-generaal van den hove van Holland, en laat zich, bij master Gerard, aandienen door twee Engelsche boden van hetzelfde hof. Deze staat op, en zich wat haastig begevende buiten den kring om het vuur, vraagt hij, »wat er van des procureurs begeerte kan zijn?”
»Eeniglijk dit, te weten,” hernam deze, »of de bewaring van den persoon van Jacques Reingault, heer Couwenburch, is te uwen laste?”<noinclude></noinclude>
jlv2p3w67yl1nebaq0sm70lkbeb2a42
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/451
104
63726
180285
2024-04-11T15:37:26Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
Master Gerard antwoordde met een kort en strak »ja!”
»Dan begeerde ik, uit naam mijner meesters, te weten, waarom Uwe Edelheid dien persoon zonder eenig opzicht laat? Hij is sinds vele dagen geheel zonder wacht, en is ieder ommezien van logies veranderende; zulks men daarop niet het oog zou kunnen houden, en zijn huidig verblijf is alleen bij toeval ontdekt, door een zonderling spel en maatgeluid, vóórgisteren en heden uit hetzelfde huis gehoord, en gebleken dezelfde half-papistische muziek te zijn, daarmede zijne kleindochter, reeds tot veler groote ergernis, in eene andere wijk en huizinge, zich was verlustigende!” En toen de spreker zag, dat zijn hoorder telkens van kleur wisselde, en dat hij hem, met fiere en toornige blikken, bleef aanzien, zonder te antwoorden, herhaalde hij nog eens: »Spreek toch, mijnheer! Waarom laat gij dien gearresteerde zonder wacht?”
»Dat gaat u niet aan!” antwoordde toen master Gerard. »Mij is zijne bewaking toevertrouwd, en ik zal daarvoor zorgen, op de wijze, die ik goed en oorbaar acht.”
»Mijne heeren de Staten hebben meenen te onderkennen, dat dit gebrek aan opzicht van uwe zijde, was voortspruitende uit de meening van Mylord Leycester, die hem aan Hunne Edelmogenden ter ''justitie'' hebbende overgegeven, ook van hunne zijde voorziening daarin kon wachtende zijn.”
»Neen, mijnheer! Neen! Eene zulke bedenking ligt niet in de ''intentie'' des Graven, noch heeft dit konnen zijn; en uwe heeren meesters hebben hier, als elders, zich fijntjes verstaan… op ''een verkeerd verstaan''. Laten zij slechts zorgen, niet in even ''verkeerden'' zin te ''handelen''.”
»Mijne meesters hebben reeds naar deze ''intentie'' gehandeld, hebbende ''provisioneel'' mij ''geautoriseerd'' tot zijne bewaring, daartoe ik gesteld heb in zijn logies vier boden, u hiervan aandienende, als mij ''discretelijk'' dunkt.”
»Wat aandienen? Wat discretie?” riep master Gerard heftig, die niet enkel Reingoud diende om Leycester, maar die hem zelf lief had gekregen door dien zonderlingen invloed, dien deze wist te oefenen op al de hem omringenden. »Ik kenne niemand zóó vroom, zóó vroed en zóó machtig, dien ik de bewaking aanvertrouwe van den minsten gevangene mijner zorge bevolen, laat staan van een persoon van het aanzien en de qualiteit des heeren van Couwenburch; en daarom, sir! zal ik haastelijk u en uwe<noinclude></noinclude>
6spsc50eq0agpsg401f1l72bedgre1d
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/452
104
63727
180286
2024-04-11T15:37:51Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>''insolente'' boden van die zorge ontslaan. En zoo ze niet gewilliglijk gehoorzamen, ''be sure'', sir! ik zal de ''rascals'' in stukken houwen, en de hoofden u naar den voet werpen.”
En op een wenk, deed master Gerard zich volgen, van zestien of zeventien zijner lieden, en toog daarmede ''het Hof'' uit; maar meester Florisz. en zijne boden volgden hem, onder allerlei woorden en bedreigingen, die voor de gelegenheid pasten, en door master Gerard op het heftigst beantwoord werden; terwijl hij zijn toorn, in Engelsche en Hollandsche vloeken en dreigingen, lucht gaf. De procereur-generaal volgde hem, diens ondanks, den korten afstand, naar de ''Hoogstraat'', om te zien, hoever hij zijne dreigingen zou durven uitvoeren, zonder den Graaf daarin te kennen, of wel, om te verhinderen, wat hij voornam. Maar master Gerard, die zich in zijn recht wist, zag er weinig op, hoe hij dat recht handhaafde, hierin zijn hoogen meester niet ongelijk; en nauwelijks in het huis van Reingoud gekomen en verwonderd, dat hij dezen vond, in zóó rustige gelatenheid, zich verdragende met zijne opgedrongen kerkermeesters, riep hij hem haastig toe:
»Wees goedsmoeds, sir! Ik ga u haastelijk ontslaan van die schelmen!” En de daad bij het woord voegende, deed hij, met behulp van eenigen zijner manschap, de boden vluchten, dat intusschen niet toeging, zonder verwering van dier zijde, en dus ook niet zonder geweld van de zijde der Engelschen, die hunne vuisten geene te slechte wapenen achtten, waar de scherpere klingslagen wel wat al te moorddadig mochten geacht worden.
De procureur-generaal, op het allerhoogst verontwaardigd en verbitterd, dat hij zijne lieden had zien uitdrijven, wilde deze ergernis en dit vergrijp, dat hij een vergrijp tegen de ''justitie'' achtte, terstond aan zijne heeren meesters, de Staten van Holland, gaan aandienen, die op het stadhuis, in de nabijheid der ''Hoogstraat'', nog vergaderd waren, en den uitslag van hunne poging wachtten; doch, hetzij master Gerard dat ontwerp raadde, hetzij hij, het aftrekken van meester Florisz. en de zijnen, hield voor eene laffe vlucht en bewijs van zijne onwettige handelwijze; hij liep hem na, met eenigen der zijnen, en beleedigde hem, door het grove woord: »Gij vlucht, schelm! gij vlucht!” En toen dat werd teruggegeven, door een uitdagend antwoord, of een tergenden blik, viel master Gerard, in de dronkenschap zijner woede, als een razende op den procureur-generaal aan, greep hem bij<noinclude></noinclude>
88pmo8nwrc5o6bmsnpg1gq3nut4byjc
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/453
104
63728
180287
2024-04-11T15:38:14Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>de borst, sleurde hem met zich, en het kwam tusschen die beiden tot een akelig worstelen, waarbij meester Florisz. wel de lijdende partij had kunnen worden; — want de groote menigte nieuwsgierigen uit het volk, en de Hollandsche en Engelsche soldaten, die de twistenden omringden, waren veeleer dààr als begeerige toeschouwers, en desnoods tot aanhitsing van een zulken twist, dan om die te scheiden; zoo niet van tweeërlei zijden ontzet ware opgedaagd, en twee mannen zich naast hen hadden gesteld, en gelijkelijk een nieuwen aanval hadden afgeweerd. De één was de fijne hand van Douglas, die zich eenvoudig legde, met een gebiedend gebaar, op den arm van den forsch gespierden Gerard; de ander, de forsche vuist van Elias ''le Lion'', die nu Florisz. afhield van nieuwe verdediging, terwijl hij zich zijn schild stelde tegen nieuwen aanval.
Ieder van hen, door een heer van zijne eigene natie, en van genoegzaam gezag, dus weerhouden, week in haast terug, en terstond daarop zeide Douglas eenige driftige woorden in ’t Engelsch tot master Gerard, en Leoninus deed een luid vermaan tot ruste aan zijne tegenpartij; de gewapenden van weerszijden deden het volk uitééngaan, en meester Florisz., met een blik van woede, doch zonder nieuwe bewijzen daarvan, trok af met zijne vier boden, om zijn beklag te doen aan de heeren Staten van Holland.
»''I may be damned, sir''! Zoo ik iets van eene juffer of edelvrouw gezien heb, zelfs niet de slip van haar kleed!” sprak master Gerard, als antwoord op Roger’s vraag.
»Maar, master Gerard! gij wist doch, dat heer Reingoud’s kleindochter met hem was! Gij hadt moeten toezien, op hare ruste en veiligheid het eerst! Gij wist doch, dat de ''intentiën'' van Mylord waren…”
»Het is wel wat moeielijk, ''my young master''! ''intentiën'' te raden, die ons niet zijn medegedeeld!” hernam master Gerard, wel met eerbied, maar toch met die zekere hardheid in den toon, die bewees, dat zijn bloed nog wat warm was, door de hitte van zijn twist.
»Ei, Roger!” riep Leoninus. »Veel beter ware het, bij heer Reingoud te gaan, en te zien, wat er van is, dan den heer provoost te berispen, die in deze dingen, vreeze ik, zich al meer moeite gegeven heeft, dan wel noodig was, en die wel wat haast<noinclude></noinclude>
0jw9xgr7lxca0ur3jgl7y38xtyc2gog
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/454
104
63729
180288
2024-04-11T15:38:37Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>mag maken, met deze lieden af te trekken, en zich over dit ''tumult'' te verantwoorden bij Mylord.”
»Voor ''mijne'' verantwoording heb ik gansch geene zorge!” sprak de provoost, die nu zijns weegs ging, nadat hij eenigen zijner lieden had gesteld voor Reingoud’s huis, meerder ter bescherming van dezen, dan tot zijne bewaking.
De beide jongelieden gingen bij Reingoud binnen. Zij vonden hem in zijne fiere en kalme houding, en met den glimlach der ''ironie'' op het gelaat. Dat gevecht, om zijnentwil, had alle bittere en booze tochten in zijne ziel wakker gemaakt.
»Het blijkt nu toch, dal de Graaf mijn offer niet aanneemt, of dat hij het onnut acht!” sprak hij tot de jongelieden.
»Welk offer?” vroegen zij.
»Dat ik hem door Jacoba liet aanbieden! Ik zou hem van mijne zorge ontslaan! Ik zou mij stellen, als zoenoffer zijner bevrediging met de Staten! Hij zou mijn verloochenen! Ik zou mij laten oordeelen, mits hij mij Jacoba beschermde, tot voogd en vader strekte, en op zulke wijze verzorgde, als ik hem bad.”
»Wij komen van ’t Hof, en de juffer is daar niet aangekomen!” sprak Leoninus. »De twist, tusschen master Gerard en meester Florisz., dien wij hadden opgemerkt, gaf ons zorg voor uwe en hare ruste, en daarom komen wij herwaarts!”
En de kreet, dien Reingoud toen uitstiet, was een kreet van vertwijfeling.
»O, mijn God! Gideon’s profetie…!”
Of hij, alléén gebleven, dien kreet verwisselde met den toon van rouw, van boete, van bede, kunnen wij niet zeggen; want wij volgen de jongelieden, die niet vele woorden wisselden, om hem te troosten, maar schielijk weg ijlden, om Jacoba op te zoeken. Zij vonden haar niet, in eene der straten of wegen, in den omtrek van ’t Hof, en zij keerden derwaarts terug, in eene stemming van onrust en droefheid, die, gewijzigd naar ieders karakter en naar de mate van belangstelling voor de verlorene, bij Elias zich openbaarde, in een ernstig en koelbloedig overwegen van mogelijkheden; en bij Douglas in eene mismoedigheid, die tot verbijstering steeg, toen ook op het Hof geene Jacoba was gezien.
Leycester, die nu nevens Kimedoncius en Gideon, ook nog ''Meetkerke'' en den Kanselier, met zich had, was niet weinig verrast en ontstemd, toen hij dit verhaal der jongelieden hoorde, of liever<noinclude></noinclude>
nycim7b7qi0qsyysosnm9no5w3qsx4l
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/455
104
63730
180289
2024-04-11T15:39:11Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>van Elias; want Douglas was neergestort op zijne knieën, naast zijn zetel, de handen voor de oogen, en in eene zulke spanning, dat Gideon zacht tot Leycester zeide:
»Mylord! zoo er nu keuze moet gedaan worden, in deze laatste ure, tusschen het voldoen of het weigeren, zal dan de hooggeboren heer hem richten, of de vader?”
»Bij God, sir! laat eerst de jonkvrouw gevonden zijn!” sprak de Graaf. »Doch dit moet ik zeggen: zoo ik, als staatsman, mij te beklagen heb, hier gekomen te zijn, zoo klage ik als mensch, dat ik tot hun groot onheil zoovele leden van mijn geslacht heb met mij genomen. Mijn stiefzoon richt verwarringen aan, die mijne taak verzwaren. Mijn nobele neef laat het leven in den strijd; zijn verlies kost zijne vrouwe de gezondheid, zijn huis een erfgenaam; het kost mijn eigen zoon het verstand! Voorwaar! De Heer straft mij veelvuldig, voor de vermetelheid, dat ik zulke taak op mij nam, en nog dwaas genoeg meende, winst te doen! Maar, eilieve! wij krijgen bezoek, en op vrij onstuimige wijze; men opent de deur, zonder aanmelding der deurwachters! Niemand is op zijn post te dezer dagen. Nadert, in Gods naam! dat we in ’t eind weten, wat dit beduidt.”
Drie personen vertoonden zich. Twee daarvan hielden zich bescheiden staande aan den ingang van de deur, dat waren doctor Julio en Barbara Boots. De derde kwam langzaam het vertrek in, en deze ziende, sprak Leycester:
»Bij den Hemel! dat is heer Reingoud’s kleindochter; maar het gelijkt wel hare geestverschijning!” In waarheid! In het blinkend witte gewaad, met den nevelachtigen sluier, met den langzamen, weifelenden gang en de doodelijke bleekheid harer trekken, had zij iets van dat uiterlijk, waaronder het bijgeloof zich verschijningen voorstelt.
Zij trad de zaal dóór, met gebogen hoofd, tot bij den Graaf. Dààr knielde zij neder, en reikte hem Reingoud’s pakket.
De Graaf hief haar op, met wat drift.
»Eilieve jonkvrouw!” sprak hij. »Gij hebt ons wel zorge gemaakt over uwe welvaart; toch zijn wij allen verheugd, u in welstand hier te zien. Neem eene wijle uwe ruste, tot wij dit inzien, om te weten, wat uw heer grootvader van ons wenscht!” En na gelezen te hebben, sprak hij: »Het ééne nemen wij aan, het andere niet. Eilieve, Kanselier!” en hij reikte Leoninus een ander papier. »Dit is aan u gericht.”<noinclude></noinclude>
rqzjoj50qabruct5h44hwwyelavubtw
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/456
104
63731
180290
2024-04-11T15:39:33Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Ik weet, wat het inhoudt, Mylord!” hernam deze. »Deze oorspronkelijke akte alléén ontbrak mij.”
Gideon had intusschen Roger Douglas zachtkens opgericht, en sprak hem toe:
»En nu, Roger! deze ure zal u de eindbeslissing brengen. Wat die zij, belooft gij mij bedaarheid en berusting? Zekerheid in het lot is reeds zooveel voor onze kalmte!”
Roger legde de hand op het hart, als bij eene belofte; maar hij kon niet spreken, en zag alléén op den Graaf, met een smeekenden blik.
»Roger!” zeide deze zacht. »Ik zal niet meer hinderen, wat gij uw geluk noemt.” Toen stond Leycester op van zijn zetel, en Jacoba bij de hand nemende, sprak hij: »Jonkvrouw! uw grootvader heeft u onze zorge aanbevolen, en geeft ons over u vaderlijke rechten! Wij zullen er van gebruik maken, om nu terstond uwe toekomst te verzekeren, naar uw eigen meesten wensch en welbehagen!” Toen haar iets verder voerende, plaatste hij haar recht over Elias Leoninus en Roger Douglas. »De één van deze jonge mannen heet uw bruidegom, maar hij heeft mij bericht, dat hij het niet is met uwe volle keuze, en dat hij u zal afstaan, waar uw hart anders kiest. De andere is mijn zoon, die u alléén eene middelbare fortuin zal aanbrengen, maar een hart vol vurige liefde. Kies nu tusschen die twee! Wien begeert gij tot echtgenoot?”
Een doffe zucht en eene siddering doortrilde de borst van Douglas. Elias was kalm, en zijn helder oog staarde vast en rustig op Jacoba. En die jonkvrouw, die zoo schuchter was, scheen nu moed te vatten, om te spreken, daar zij het ''moest'', en hoewel hare stem wel wat gedempt was van toon, zeide zij met eene zekere vastheid:
»Mylord Graaf! ik moet waarheid zeggen: ik begeer geen man in ’t geheel; ik bidde van Uwe genade, te mogen leven met mijn grootvader!”
»Nu, dat is dwaasheid, kind!” hernam Leycester. »Bij heer Reingoud zult gij geenszins meer kunnen verblijven, hoe ’t hem ook nog vergaan moge, en wij hebben gezworen, u te verzorgen! Kloosters hebben wij hier niet meer, en wij kunnen u ook niet medenemen naar Engeland. God vergeve u, dat gij ons deze ure nog met zulke weifeling verzwaart! Daarom ook, maak er een<noinclude></noinclude>
2hg5ms900vs6w5if00fjm1ecscpb6lm
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/457
104
63732
180291
2024-04-11T15:39:57Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>einde aan, en verklaar, aan wien van de jonge mannen, hier aanwezig, of anders, aan welken afwezende, gij uw lot en leven wilt toebetrouwen, sinds ge van minne niet schijnt te weten?”
Toen zweeg Jacoba, en haar blik alléén sprak, en hief zich aarzelend op naar Gideon. Hij had haar begrepen; snel trad hij naar haar toe, en sprak zacht:
»Wees gedankt voor uw vertrouwen, zuster!” Daarop luider tot Leycester: »Mylord Graaf! Voor u, als voor onze eerste overheid, en voor den eerwaarden heer Kimedoncius, en voor alle deze heeren als getuigen, verklare ik, deze jonkvrouw te nemen tot mijne bruid en aanstaande vrouwe!”
»Nu, God zij lof! neem mijn zegen tot dit besluit!” riep Leycester; »en morgen, vóór ons vertrek, ''ordonneeren'' wij den wettelijken ondertrouw voor kerk en magistraat. Voor de bruidsschat zorge ik!”
»En ook een weinig Jacoba’s oudoom, Livarez!” sprak de Kanselier glimlachend; ’sinds het mij, uit heer Reingoud’s bekentenissen en getuigschriften, gebleken is, dat des aarts-dekens oudste zuster zijne vrouw is geweest en Jacoba’s grootmoeder. Jacoba’s vader, Herrera de Diaz, met heer Reingoud’s dochter gehuwd, is die gehate neef van uw oudoom, Gideon!”
»Dus diezelfde Diego Herrera de Diaz, wiens brief mij zoo groote moeite heeft gemaakt met Modet?” vroeg Gideon, »en waarin werkelijk gesproken wordt van den afstand eener erfenis, ten behoeve eener dochter, waarvan hij wenschte, dat ik ze zou huwen; doch dit geenszins voornemens zijnde, en heer Reingoud den brief in bewaring gehouden hebbende, heb ik er niet verder op geacht. Alleen die jonkvrouw heette Clare, als ik mij wel herinner.”
»Clare was mijn kloosternaam!” sprak Jacoba zacht.
»En de grootvader noemde mijn neef Nicase van der Clijde!” hernam Gideon.
»Dat is de naam, waaronder de heer Reingoud de donkerste tooneelen van zijn leven heeft uitgespeeld,” sprak de Kanselier, »als nu, lacen! gebleken is uit Paret’s papieren. Licht heeft Diaz hem onder geen anderen gekend, en daarom was het, dat heer Reingoud u dien brief dus handig heeft ontfutseld. Hij wilde niet, dat gij vooreerst nasporingen zoudt doen. Mij heeft hij, in ’t leger voor Doesburg, van dat alles onderricht, en,” voegde hij er zacht-<noinclude></noinclude>
m994gyepn3odetiop23o58anikjb2n6
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/458
104
63733
180292
2024-04-11T15:41:38Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>kens bij, »dat is ééne van de redenen, waarom ik u mijne dochter daarna heb geweigerd.”
Gideon bracht de hand aan het voorhoofd, en de Kanselier voer hierna voort:
»Dus, mijn jonge doctor! brengt een Brabandsch klooster u terug, wat u door Génève was ontgaan en onteigend.”
»Mijne vrouw is Protestantsch!” antwoordde Gideon snel en zacht.
»Zij ''is'' nog niet Gereformeerd,” sprak de Kanselier op denzelfden toon, »en daarbij, in haars vaders plaatse tredende, betreft haar de ''clause'' niet. Uwe edelmoedigheid kan hier geene uitvlucht vinden, mijn zoon! Ik ben uitvoerder van Livarez’s uitersten wil, en mij dunkt, hier zien wij eene groote en goede leidinge van de Opperste Gerechtigheid. Doch Mylord moge ons wel vergeven, zooveel van onze zaken te spreken, in zijne tegenwoordigheid!” Met dit woord wilde hij zich eerbiedig tot Leycester wenden; maar de verschooning was zoo onnoodig als de toespraak; want de Graaf had Roger doodsbleek zien worden, had opgemerkt, dat Elias Leoninus hem moest steunen, en hij meende hem iets tot troost te moeten toespreken.
»Heb er niet te veel spijt van, mijn beste Roger! Ik had u nooit kunnen wettigen, zoo dit huwelijk ware doorgegaan; en zekerlijk, gij hadt met uwe vrouw in vergetelheid moeten leven, op één mijner goederen in ''Leycestershire''…”
»Met haar! O! mijn vader!” hernam Douglas pijnlijk; daarop zich hervattende. »Het is Gods wil, sinds Hij de harten leidt, niet minder der vrouwen, dan die der koningen; en nu, heer! hetgeen ge mij toedacht in mijn geluk, wil mij dat schenken, als soelaas in mijn ongeluk!”
»Vergetelheid op een landgoed? Dat is u toegestaan, ''my poor child''!” sprak de Graaf, hem de hand op den schouder leggende. »Uwe proeve als hoveling en ridder zoudt ge toch wel niet kunnen doorstaan; en gij, mijn goede kapitein Elias ''le Lion''! gij hebt, als velen geschied is, hier in Holland u te beklagen, over slechte kans en teleurgestelde hope; wilt gij het, voor eene wijle, verlaten en mij volgen naar Engeland? Aan ’t hof te Greenwich belove ik u betere fortuin.”
»Wel, Mylord!” hernam Elias. Dat ’s een prinselijke inval van Uwe Excellentie. Schoon ik wel besloten had, geene aan-<noinclude></noinclude>
a6otqws14wuofiu9irkpsrvek9nreyu
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/459
104
63734
180293
2024-04-11T15:42:00Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>spraken vast te houden op eene hand, waar ’t hart niet volgde, zoo had ik toch wat geheime verwachting gebouwd, op de uitwerking mijner ''liberaliteit'', en bij deze ''deceptie'', bekenne ik, is de afleiding van zulke reize mij welkom. Met den oorlog tegen Spanje, zal het toch niet hard gaan in uw afwezen, en met binnenlandschen krijg moeie ik mij liefst niet. Zoo blijve ik met u, Roger!”
Douglas drukte hem de hand; en de Graaf, Elias toewenkende, hernam:
»Mij dunkt, jongelieden! gij kunt dan nu te zamen al vast vooruitreizen naar Dordrecht, uit mijn naam u te Delft ''informeeren'', naar den welstand des Graven van Hohenlo, en hem mijne ''intentie'' aandienen, om hem te bezoeken.”
De jongelieden bogen zich, en Elias Roger’s arm nemende, verliet met hem de zaal.
Barbara Boots, noch altijd nevens de deur staande, scheen willens hen toe te spreken; maar doctor Julio hield haar terug, terwijl hij waarschuwend den vinger ophief. Leycester echter had haar opgemerkt.
»Ei zoo! Gij hier, vrouwken?” hernam hij, met wat gefronsd voorhoofd. »Ik meende, gij waart zoo iets als gevangene te Middelburg?”
»Bij mijne trouwe, Mylord Graaf! Men is nooit zóó gevangen, of de goede vrienden kunnen u uithelpen. De admiraal is nu eens ''mijne'' voorspraak geweest, maar zonder de tusschenkomst van mijnheere van Hohenlo, had hij het toch niet geklaard…”
»Eens uitgeholpen zijnde, door wien dan ook, ware het u nut geweest, niet hierheen te komen!” sprak Leycester, met verduisterden blik.
»Niet zoo gansch nutteloos voor Uwe Excellentie, als ik hope; maar om dit te verklaren, zou ik wel bidden om een gehoor voor wat minder getuigen!”
Glimlachend over hare stoutheid, wenkte Leycester doctor Julio, dat hij de groote zaaldeur zou toeslaan, zoodat de Graaf nu werkelijk, gescheiden van de overigen, in het kleine vertrek alléén was, met dezen en Barbara. Schielijk bracht Barbara toen een pakketje uit hare tasch te voorschijn, en gaf het den Lord, die, het opschrift ziende, uitriep:
»Het laatste van Mylady Vrouwe! Ik ben u veel dank schuldig.”
»Dat geloof ik ook, Graaf!” sprak zij, met naïeve toestemming<noinclude></noinclude>
jlavvfbmocwxmwcm1sxdu9vteai2wiq
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/460
104
63735
180294
2024-04-11T15:42:33Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>harer verdienste; »want, toen ik bij Steven Paret was, om orders van hem te ontvangen, God betere ’t! — iets, dat ik heer Reingoud nooit vergeef! — lag dit op zijne tafel, en hij zeide mij: "Barbara!, heer Reingoud en ik spelen samen een gewaagd spel; maar ik houd nog ééne kans over; want bij verlies, is mij ''dit'' zeker een vrijbrief bij de heeren Staten." Toen dacht ik zoo in mij zelf: "Man! dien dienst kan het mij ook doen, bij ongelegenheid, en aan een fielt als u, is toch nietmetal verbeurd!" Zoo futselde ik het pakske weg, wijl hij mij wat anders zocht, en ik houd het nog voor de reden, dat ik zoo spoedig ben achterhaald geworden; want dat is ''zijn'' bedrijf, hebbende hij mij verklaagd, toen hij gevangen was.”
»De fielt!” riep Leycester. »Wel zeker verdient hij de galg!”
»Dat heb ik altijd gezegd, mijn Graaf! en Uwe Hoogheid zal wèl doen, hem die te geven!” zei Barbara. »Maar ik, ziende dat dit opschrift aan heer Douglas luidde, meende, dat het een guitenstuk zoude zijn, dit in der Staten handen te geven, al kost mij dit vrijheid brengen; zoo verborg ik het tusschen mijne keurs; en, Graaf! het heeft op een trouw hart gerust, vanwaar niemand het weggekregen had, dan met mijn dood! Vrij zijnde en hoorende, dat Uwe lordschap nu zoo dicht op ’t vertrek was, zocht ik ''occasie'', dit heere Douglas te behandigen. Verkapt te ’s Hage gekomen, wachtte ik den avond af, en doolde op ’t ''Binnenhof'' rond, om de ''Hofpoort'' in te slippen, vreezende wel, op klaarlichten dag niet toegelaten te zullen worden. Daar vind ik mijn kleine engel, Jacoba, in een ''tumult'' gescheiden van haar dienaar, te schuchter om door luiden en volk te durven heendringen, en heer Reingoud te gehoorzaam om terug te keeren. Haar in verlegenheid te zien en moed te grijpen voor twee, is mij al één! Samen dringen wij dóór, tot onder de galerij; wij vinden er doctor Julio, die zich begeven wil naar één der torens, om, geloove ik, uit de sterren…”
Leycester maakte eene beweging van ongeduld, en zag donker op Julio.
»De doctor dan, mijn oude kennis, uit heer Reingoud’s gouden tijd, bracht ons eerst in de ''kasteleinij''. Daar verhaalden wij hem onze zake, en hij oordeelde noodig, ons voor Uwe lordschap te brengen, zeggende, "dat heer Douglas en Uwe Excellentie, wat brieven aanging, al één waren."”<noinclude></noinclude>
g4if4ifx82k8s3cnhyzeowp75iaod3n
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/461
104
63736
180295
2024-04-11T15:43:02Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
»Doctor Julio heeft recht geoordeeld in dit geval,” sprak Leycester; »die edelman heeft geene geheimen voor mij. Maar gij, doctor! sinds gij toch u tot den beschermer van deze goede vrouw hebt opgeworpen, en sinds wij haar grooten dank schuldig zijn, voor hare trouw, leid ze vooreerst naar uwe torenkamer, en verzel ze vorders tot naar Vlissingen, waar wij haar ''recommandatie'' zullen geven aan sir William Russell, den nieuwen gouverneur!”
»God zegene Uwe lordschap!” riep Barbara; »alleen zoo ze nog daartoe bevelen wilde, dat mijn echte man, Anton Pointz, zich bij mij mocht voegen!”
»Dat kan ik niet bevelen, ''poor soul''!” sprak Leycester, en ging haastig van haar, de andere kamer in. De Graaf kon dat werkelijk niet. Na den val van Reingoud, hadden ''Modet'' en de burgerhoplieden, in zijn afwezen, Pointz als verspieder omgebracht.
Door deze tusschenspraak dan, die Leycester’s schijnbaar afwezen had veroorzaakt, was des Kanseliers verontschuldiging onnoodig geworden; maar des te beter luisterde deze nu naar Jacoba, welke met eene vrijmoedigheid, die zij alléén vond, als het een plicht betrof, of haar hart tot hem sprak:
»Niet waar, Doorluchtige heer! Uwe genade is niet van de prinsen, daar ik de historiën van gelezen heb, die trouwe dienaren verlaten, als ze in nood zijn!”
»''Be sure''! Neen, kind!” glimlachte Leycester; »doch, wat beduidt die vraag hier?”
»Sinds ik mijn goeden heer grootvader gevangen zie, is die vraag in mijn harte opgekomen. Uwer lordschap was ''hij trouw''!”
»Wat er aan ontbrak, heb ik hem vergeven, mijne jonkvrouw! en ik heb gezworen, hem niet te verlaten te geener tijd; doch de verklaring daaraf, spreke ik liefst niet openlijk, dus gij allen,
die zijne vrienden zijt, en aan mij verbonden, brengt dit woord niet buiten deze zaal, en laat het mij in daden toonen!”
»Toch mogen wij ’t hem zeggen!” sprak Jacoba. »O, Gideon! hij was ''dus'' verslagen van uw heengaan, dat hij zekerlijk God met tranen zal danken voor onze wederkomst!”
»Met gunst, neen, jonkvrouw! Noch gij, noch de doctor, noch één van hen, die hier in zoo lange samenspreking geweest zijn met mij, zullen ''nu'' tot heer Reingoud gaan, dat verbieden wij! De wijze, waarop wij hem gedenken te beschermen, is ons geheim!”<noinclude></noinclude>
mkob6yxkwayerhxuz68r4zoul2klxl7
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/462
104
63737
180296
2024-04-11T15:44:34Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
<section begin="s1"/>»En de bedachtzaamheid prijst het!" sprak de Kanselier.
»Welwaarde Kimedoncius! ga gij ''morgen'' den plicht volbrengen, daarvoor ik u heden tot mij heb geroepen!"
»Met Gods hulp zal ik dien volbrengen. Mylord!"
»Nog vertrouwen wij u toe de inzegening van dit paar!" sprak de Graaf, op Jacoba ziende, die nu van hem terugtrad naar Gideon. »En nu, mijne jongelieden! gaat! Ik kan het onzen staatswijzen Kanselier aanzien, dat hem deze ure eene half verspilde toeschijnt, terwijl mij nog eene raadpleging wacht, over hetgeen ik morgen de Staten voor 't laatst zal toespreken; doch hij vergeet, dat het ''not gentlemanlike'' is, dier lieden belangen, als ''triffles'' te beschouwen, die ons, of de onzen, aan zich verplicht hebben, door trouw en genegenheid, en wel had ik gewenscht, meerdere uren te hebben, waarin het loonen en beschermen aan mij stond, en wat mindere, waarin ik mijn recht tot beide aan achterdocht of aanmatiging heb moeten betwisten; doch sinds die strijd zal aanhouden tot mijn jongste oogenblik toevens hier, gaat, ''my children''! gaat, en gedenkt somwijlen den Graaf van Leycester in uwe harten en in uw gebed. Wij zullen voor u bidden, als voor ons zelven! Wij bevelen u Gode almachtig, te allen tijde! En nu. Kanselier! doe Wilkes en doctor Clerk komen, en begeven wij ons naar de vergaderzaal van den Staatsraad!"
{{lijn|5em}}
{{c|'''{{sp|BESLUI}}T.'''}}
Toen de Staten, des anderen daags, de zaak van master Gerard en hun Procureur-generaal vóór den Graaf van Leycester brachten, stelde deze, als natuurlijk was, den eerste in 't gelijk, op grond dat hij zelf hem niet had bevolen, zijn gevangene over te geven, en hij verontschuldigde zijn toorn, door de opmerking, dat reeds, vroeger de Staten dien man, door hun wantrouwen, beleedigd hadden. Schoon ontevreden, konden zij geene andere uitspraak, verkrijgen, en een handhaven van master Gerard schijnt mij toe, meer dan eene belofte aan hen, de verzekering, die de Graaf er bijvoegde: »dat hij, ook na zijn vertrek. Reingoud in den Haag zoude laten, onder toezicht van zijn algemeenen provoost."<section end="s1"/><noinclude></noinclude>
cgslpsvoi48vq9rw5g7c3r7126rmumf
180306
180296
2024-04-11T18:04:48Z
Havang(nl)
4330
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
<section begin="s1"/>»En de bedachtzaamheid prijst het!" sprak de Kanselier.
»Welwaarde Kimedoncius! ga gij ''morgen'' den plicht volbrengen, daarvoor ik u heden tot mij heb geroepen!"
»Met Gods hulp zal ik dien volbrengen. Mylord!"
»Nog vertrouwen wij u toe de inzegening van dit paar!" sprak de Graaf, op Jacoba ziende, die nu van hem terugtrad naar Gideon. »En nu, mijne jongelieden! gaat! Ik kan het onzen staatswijzen Kanselier aanzien, dat hem deze ure eene half verspilde toeschijnt, terwijl mij nog eene raadpleging wacht, over hetgeen ik morgen de Staten voor 't laatst zal toespreken; doch hij vergeet, dat het ''not gentlemanlike'' is, dier lieden belangen, als ''triffles'' te beschouwen, die ons, of de onzen, aan zich verplicht hebben, door trouw en genegenheid, en wel had ik gewenscht, meerdere uren te hebben, waarin het loonen en beschermen aan mij stond, en wat mindere, waarin ik mijn recht tot beide aan achterdocht of aanmatiging heb moeten betwisten; doch sinds die strijd zal aanhouden tot mijn jongste oogenblik toevens hier, gaat, ''my children''! gaat, en gedenkt somwijlen den Graaf van Leycester in uwe harten en in uw gebed. Wij zullen voor u bidden, als voor ons zelven! Wij bevelen u Gode almachtig, te allen tijde! En nu. Kanselier! doe Wilkes en doctor Clerk komen, en begeven wij ons naar de vergaderzaal van den Staatsraad!"
{{lijn|5em}}
<section end="s1"/>
<section begin="s2"/>{{c|'''{{sp|BESLUI}}T.'''}}
Toen de Staten, des anderen daags, de zaak van master Gerard en hun Procureur-generaal vóór den Graaf van Leycester brachten, stelde deze, als natuurlijk was, den eerste in 't gelijk, op grond dat hij zelf hem niet had bevolen, zijn gevangene over te geven, en hij verontschuldigde zijn toorn, door de opmerking, dat reeds, vroeger de Staten dien man, door hun wantrouwen, beleedigd hadden. Schoon ontevreden, konden zij geene andere uitspraak, verkrijgen, en een handhaven van master Gerard schijnt mij toe, meer dan eene belofte aan hen, de verzekering, die de Graaf er bijvoegde: »dat hij, ook na zijn vertrek. Reingoud in den Haag zoude laten, onder toezicht van zijn algemeenen provoost."<section end="s2"/><noinclude></noinclude>
cxecj39dah2zwg0ea7ptuxnlwgdykew
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/463
104
63738
180297
2024-04-11T17:56:49Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
Dat vertrek had plaats op den 24{{sup>sten</sup}} November. Hoe het hernieuwde afscheid was, tusschen Leycester en de ''deputatie'' uit de Staten-Generaal, kan men zich denken, naar hetgeen men van de onderlinge verhouding en ’t onderling verkeer heeft gezien; terwijl er, na dien tijd, nog veel strijd, was voorgevallen, vooral ook over ''Prouninck'', dien men niet had toegelaten in de Staten-Generaal; en als wij er bijvoegen, dat ''Barneveld'' zich weer aan ’t hoofd van de afscheidnemers bevond, en dat beide partijen, als bij stilzwijgende overeenkomst hadden besloten, »in ’t vriendelijke te scheiden,” zonder dat daarom ééne van beiden iets van hare eischen opgaf, of van haar standpunt afweek. De Graaf liet niet na, hun nogmaals te ''recommandeeren'': »de religie in gedachtenis te houden, en de kerkorder te ''mainteneeren'', door de Haagsche Synode vastgesteld;” en zij repliceerden met de bede: »de Graaf zoude Reingoud niet met zich nemen;” dat hij beloofde, en ook werkelijk niet deed; schoon ik nergens zie, dat men hem dit heeft dankgeweten, en oordeele, dat, zoo hij het gedaan had, die daad nauwelijks eene droevere schaduw van zwakheid en dubbelheid kon geworpen hebben, op de laatste dagen van zijn verblijf, in Nederland, dan hetgeen hij wel deed in deze zaak, of voor ’t minst toeliet. Want, nauwelijks was hij zelf te Dordrecht, of ''Reingoud'' was reeds in den Briel (eene van Elisabeth’s pandsteden, en die geheel onder Engelsch gezag stond); en toen Leycester zich inscheepte, te Middelburg, waagde Reingoud, met die roekelooze stoutheid, die hem nooit verliet, zich tot in Utrecht, en eischte dáár zijne papieren op. Dàt zal toch niet zijn geweest, zonder voorkennis van den Graaf; want de raadsheer Wilkes ondersteunde dien eisch, door een schriftelijk ''mandement''; en de schout, Trillo, leverde ze hem uit. Op die, welke men in den Haag hield, heeft hij geene poging gewaagd, overtuigd, dat zij eene ijdele zoude geweest zijn; maar zelfs, al had hij nu voor der Staten ''justitie'' moeten te recht staan, het vonnissen zou hen moeilijk zijn gevallen, bij zóóvele bewijzen, als hun daarmede onttrokken werden. Ook hebben ze toen het verlangen van den haat, of den eisch van hun recht, beide opgegeven, en zich vergenoegd, Steven Paret gevangen te houden op de ''Voorpoort'', altijd zonder hem te vonnissen, tot in 1587. Toen ontsloegen ze hem op zijn woord: Eene al te zachte behandeling, voor wien ze »medeplichtige” noemden van den man,<noinclude></noinclude>
lihyyqo0vf36qhpjwtjj2ncqp2929j9
180298
180297
2024-04-11T17:57:20Z
Havang(nl)
4330
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
Dat vertrek had plaats op den 24{{sup|sten|sup}} November. Hoe het hernieuwde afscheid was, tusschen Leycester en de ''deputatie'' uit de Staten-Generaal, kan men zich denken, naar hetgeen men van de onderlinge verhouding en ’t onderling verkeer heeft gezien; terwijl er, na dien tijd, nog veel strijd, was voorgevallen, vooral ook over ''Prouninck'', dien men niet had toegelaten in de Staten-Generaal; en als wij er bijvoegen, dat ''Barneveld'' zich weer aan ’t hoofd van de afscheidnemers bevond, en dat beide partijen, als bij stilzwijgende overeenkomst hadden besloten, »in ’t vriendelijke te scheiden,” zonder dat daarom ééne van beiden iets van hare eischen opgaf, of van haar standpunt afweek. De Graaf liet niet na, hun nogmaals te ''recommandeeren'': »de religie in gedachtenis te houden, en de kerkorder te ''mainteneeren'', door de Haagsche Synode vastgesteld;” en zij repliceerden met de bede: »de Graaf zoude Reingoud niet met zich nemen;” dat hij beloofde, en ook werkelijk niet deed; schoon ik nergens zie, dat men hem dit heeft dankgeweten, en oordeele, dat, zoo hij het gedaan had, die daad nauwelijks eene droevere schaduw van zwakheid en dubbelheid kon geworpen hebben, op de laatste dagen van zijn verblijf, in Nederland, dan hetgeen hij wel deed in deze zaak, of voor ’t minst toeliet. Want, nauwelijks was hij zelf te Dordrecht, of ''Reingoud'' was reeds in den Briel (eene van Elisabeth’s pandsteden, en die geheel onder Engelsch gezag stond); en toen Leycester zich inscheepte, te Middelburg, waagde Reingoud, met die roekelooze stoutheid, die hem nooit verliet, zich tot in Utrecht, en eischte dáár zijne papieren op. Dàt zal toch niet zijn geweest, zonder voorkennis van den Graaf; want de raadsheer Wilkes ondersteunde dien eisch, door een schriftelijk ''mandement''; en de schout, Trillo, leverde ze hem uit. Op die, welke men in den Haag hield, heeft hij geene poging gewaagd, overtuigd, dat zij eene ijdele zoude geweest zijn; maar zelfs, al had hij nu voor der Staten ''justitie'' moeten te recht staan, het vonnissen zou hen moeilijk zijn gevallen, bij zóóvele bewijzen, als hun daarmede onttrokken werden. Ook hebben ze toen het verlangen van den haat, of den eisch van hun recht, beide opgegeven, en zich vergenoegd, Steven Paret gevangen te houden op de ''Voorpoort'', altijd zonder hem te vonnissen, tot in 1587. Toen ontsloegen ze hem op zijn woord: Eene al te zachte behandeling, voor wien ze »medeplichtige” noemden van den man,<noinclude></noinclude>
ikwol8jz80ugfkfxgun8zk9os6zcj73
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/464
104
63739
180299
2024-04-11T17:58:07Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>tegen wien ze het »uiterste recht” hadden begeerd; en een bewijs, dat de eerlijke Steven, òf het geheim moet hebben uitgevonden, zich hunne goedheid te winnen, òf dat ze de schuld alléén zoo zwaar vonden, om de persoonlijkheid des plegers.
En Reingoud…? Van Utrecht trok hij naar Vlissingen, en leefde er, onder de bescherming van den Engelschen gouverneur, naar het uiterlijk zóó rustig en zóó gelukkig, als een man het zijn kan, die Barbara Boots tot huishoudster heeft genomen. »En naar het innerlijke?” vraagt licht eene stem, niet der ''sympathie'', maar der nieuwsgierigheid. Het is mogelijk, dat de indrukken, door Gideon in zijne ziel geworpen, door de omstandigheden versterkt, door een bangen nacht van onzekerheid bevestigd, geene blijvende zijn geweest. Het is waarschijnlijk, dat zijn trots, zelfs een krachtig en liefdevol woord van een welberaden man als Kimedoncius, met verscherpten tegenstand heeft ontvangen; maar het is waarschijnlijk, dat zelfs zijn stalen wil ze niet zoo gansch heeft kunnen verstikken, of ze zijn somwijlen weder opgekomen, in de werkelooze ledigheid van een leven, dat zoo arm was geworden aan vreugde, als rijk aan wroeging, sinds hij zijn grootsten hartstocht, de heerschzucht, en zijne éénige reine genegenheid had moeten uitrukken, dat ze zijn wekstemmen geworden, nevens alle de andere, die de geduchte uitkomsten van zijn leven in hem hebben opgeroepen; en het is zeker, dat die ten laatste sterker zijn geworden, dan zijn trots, dan zijn ongeloof, dan zijn wantrouwen, en scherper dan zijn vernuft, en dat hij eindelijk haar prikkel niet meer heeft kunnen wederstaan, maar daarvoor verstomping heeft gezocht, in eene daad, waartoe men meerderen ziet komen, die moede zijn van den strijd met zich zelven, met hunne zonden, met hun ongeloof, en niet sterk genoeg, om te gelooven aan eene verlossing uit genade, en om niet, zonder zinnelijke teekenen daarvan, en die zich vastgrijpen aan de ''symbolen'' van boetedoening en schuldvergeving, uit gemis van dat innerlijke leven der ziele, dat eene vaste verzekering geeft, die het uitwendige niet meer behoeft; eene daad, die wel zeker bewijst, hoezeer zijne fierheid en zijne schranderheid beide zich hebben gebogen, onder de kloppingen zijner ''consciëntie'', sinds hij het trotsche hoofd heeft gebukt, onder uiterlijke teekenen van boete, en ''symbolen'' van die innerlijke boetvaardigheid der ziele, die hij vroeger, voor zich zelven en voor anderen zoude verloo-<noinclude></noinclude>
0rm1jzgl9zzm3z0jsv8pwpdvmnvcjzq
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/465
104
63740
180300
2024-04-11T17:58:37Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>chend hebben; sinds zijn verstand zich opnieuw gevangen gaf, onder de gehoorzaamheid eener Kerke, die het nadenken verbiedt, maar die, ten prijs daarvan, ruste belooft. »Reingoud is overgegaan tot het Roomsch geloof;” zegt ''Hooft'' van hem, en voegt er nevens, dat het een bewijs was zijner huichelarij; maar wij weten uit welk licht wij dit oordeel hebben te zien, en hoe Hooft niet noodig had, die opmerking eerst toen te maken. ''Bilderdijk'', als hij dit feit vermeldt, zegt er van: »dat het niets ''vóór'', noch ''tegen'' hem bewijst.” Met zijn oorlof, zullen wij niet bij die machtspreuk berusten, en dien overgang van tweeërlei zijde beschouwen, om haar te verklaren.
Men kan haar nemen als een volhardend volgen van zijn beginsel, »zich te ''conformeeren'' naar de uiterlijke religie, als naar de gebruiken van ’t land, waar hij zich bevond;” want hij heeft dien overgang volbracht, toen Vlissingen hem geen veilig verblijf meer bood, na Leycester’s afstand van het bewind; en toen hij in Brussel eene wijkplaats had gevonden; en dit zou schijn hebben, had hij de hope kunnen voeden, er iets mede te winnen van hetgeen hij er in Holland, door een anderen overgang, mede gewonnen had; doch daar er wordt bijgevoegd, dat hij zich in die stad moest schuilhouden om zijne schulden, is het duidelijk, dat hij daarbij geene opene gedachten aan politieken invloed, of burgerlijke welvaart, heeft kunnen voeden, waar verborgenheid zijn eenige toevlucht was; en dan moeten wij dit verklaren, als behoefte zijner ziel, — als de laatste uitkomst van zijn innerlijken strijd, — als het neerleggen van dat trotsche hoofd aan den boezem der Moederkerk; nadat het afgepeinsd was, van het vruchteloos wikken en wegen van leerbegrippen, zonder geloove, — van het om en omwentelen der stem zijner schuld, zonder de kracht tot het afwentelen, door de toeëigening der genade, — als een bewijs, dat diezelfde genade hem toch niet had opgegeven, al leidde zij hem door haar eigen weg, al moest zij den trotsche dwingen tot den diepsten deemoed, tot de grootste vernedering, waartoe eene ziel als de zijne wel komen kon: hare naaktheid te bedekken, met het ééns verworpen kleed der verouderde vormen; de vrijheid van zijn stouten geest te laten binden, door den leiband der Kerk, waar hij de enkele voorschriften van het Evangelie eene te enge beperking had geacht. Het verschijnsel, voor het minst, is niet vreemd! Men heeft het gezien en zal het zien van<noinclude></noinclude>
eb6z1h0jrmuawjfrgpkslz75e2s4shm
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/466
104
63741
180301
2024-04-11T17:59:09Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>woeste veroveraars, van gewetenlooze staatsmannen, van vele groote zondaars en zondaressen samen, hoe ze veelal zich verwarren in de strikken der bekrompenheid, waar ze de vrijheid als ongebondenheid hebben gebruikt, en ten laatste nog hunne schuilplaats zoeken in den somberen schuilhoek van eene cel, waar ze de oogen gesloten hadden voor het licht, dat hun toestraalde uit Gods woord, en de harten voor het inwendig licht, dat daaruit zijn oorsprong nam. Van Christina van Zweden af, tot op de laatste proselieten der Katholieken in Engeland toe, zal men sporen vinden van deze zielsstemming, en daarom wenschte ik wel, dat de Protestanten zich daarover niet zóó ontrustten, als getuigde dat tegen hunne zaak, als ware dat daarvoor groot verlies; en dat de Katholieken er zich niet over verheugden, als ware dat zóó groot een triomf, als gaven zulke aanwinsten haar nieuwe getuigenis van hare oude onfeilbaarheid.
Onder de personen, wier verder lot licht nog eene vrage van belangstelling wekt, die niet is bevredigd geworden, staat zekerlijk Ivonnette bovenaan. In het geloof, dat zij omvat had, met al het vuur van haar levendigen geest en haar prikkelbaar gemoed, vond zij de kracht om eene liefde te onderdrukken, die reeds éénmaal, door de stem van een nieuwen hartstocht, was overschreeuwd geworden, en het verblijf bij hare zuster gaf haar die lustige opgeruimdheid weder, die te veel gevolg was van hare ''complexie'', dan dat zij niet, over de teleurstelling van het hart, zou hebben gezegepraald; en de Kanselier, die haar somwijlen te Leiden bezocht, had welhaast voor zich zelven de overtuiging, die hij eens aan Gideon had opgedrongen, dat hare wufte zinnen zich licht nog wel eens neigen zouden tot een ander huwelijk. Van zijne edelmoedigheid in het huiselijke, had hij dus zoomin berouw als van zijne staatkunde, ''die de zwakste partij had gekozen'', en die voortdurend zich gelijk bleef, midden onder de wilde opruiing der gemoederen door.
Martina… Hare innerlijke geschiedenis eindigt voor ons, met ''de belangrijke ure'', die wij beschreven hebben; het verdere is het heiligdom haars harten, en eene geheimenis, tusschen haar geweten en tusschen den Heer. Hare uiterlijke geschiedenis heeft nooit veel belangrijks gehad, en verkreeg dat verder niet. Zij ook deed den overtocht naar Engeland, in ’t gevolg van Leycester, die haar had aanbevolen, en tot gezellin gegeven aan de gemalin<noinclude></noinclude>
is3ormjr1ro35i0oed9c2gbsdhz6m88
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/467
104
63742
180302
2024-04-11T17:59:50Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>van een zijner eerste edellieden. Engeland werd haar een nieuw vaderland; zij vond er de vriendschap van Lady Pembroke, Sidney’s zuster; en de trouwe zorge van Ludovic Borggrave, haars echtgenoots broeder, die haar een meer achtenswaardige leidsman was, dan zij in dezen had gevonden. Zelfs toen de Burggraaf zijn meester weer naar Holland volgde, gunde hij haar, te Londen te blijven, en zij is er rustig gebleven, totdat zij er rustig is gestorven. Een eenvoudige lijksteen in de St. Pauls-kerk bewijst, dat Lady Pembroke haar begrepen heeft, in haar leven, en een onuitgesproken wensch heeft bevredigd, na haar dood. Die lijksteen meldt geen anderen naam, dan haar doopnaam; maar hij grenst aan het praalgraf, dat er voor sir Philip Sidney was opgericht.
De Graaf van Essex is nooit weer teruggekeerd naar Nederland; maar hij heeft, in veel later tijd, de weduwe van Philip Sidney gehuwd, en hij is in het geheim gehuwd, — zooals hij het in Sidney had berispt; zooals hij het in Leycester, als eene laagheid, verachtte; — en de Koningin heeft het hem zoomin vergeven, als dezen; en de arme Lady, die tweemaal zóó schitterende en uitstekende mannen had gehuwd, is tweemaal het slachtoffer geworden van dat hoofsche plooien dier twee mannen, naar de eigenbatige wenschen eener Koningin, op zulke wijze, dat haar, zelfs als Gravinne van Essex, het vaderlijk dak nog wel de beste schuilplaats is gebleven!
En nu de Graaf van Leycester? Hoe is hij in Engeland ontvangen? Want wij moeten eindigen met hem, met wien wij begonnen zijn, en die ons de meeste is. Wij moeten eerst nog zeggen, dat hij op den 24sten November eene aanspraak liet afkondigen, die de Staten, om vele redenen, goed genoegen gaf, en waarin hij, in zijn afwezen, zijn gezag overgaf aan den Raad van State; en dat hij den 25sten een stichtelijken brief schreef, uit Dordrecht, en van dáár eene kabinets-order liet uitgaan, waarmede hij een deel van ’t gezag weer in eigene handen overnam, en die de Staten van Holland zeer ontstichtte; en dat hij nog, door het oprichten eener admiraliteit te Ostende, eene handeling deed, die bewees, dat, waar hij had geplooid, het althans niet was, omdat hij van inzichten was veranderd, en dat die twee handelingen een paar nieuwe gifplanten waren, die den verwilderden Hollandschen tuin gingen verpesten in zijn afwezen. De wettigheid<noinclude></noinclude>
qnae7rrqjwx88fsg9fgp8pyv7lsjt3q
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/468
104
63743
180303
2024-04-11T18:00:28Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>er van, wat ze inhielden, en wat ze werkten, en hoe ze bestreden werden, behooren mede tot het gebied van dat laatste tijdperk, dat wij niet zullen opnemen in dezen roman. Wij spreken niet van zijn laatst verblijf te Dordrecht, reeds door eene zuiver-historische pen zoo uitvoerig geteekend, waarbij het Leycester bleek, dat Dordrecht goed Engelschgezind was, en waaruit wij leeren, dat de heeren van zijn gevolg zich dáár van wijn hebben voorzien voor de reize. Genoeg voor nu, dat de Graaf Holland verliet, zooals hij in Holland was gekomen: in een valschen toestand, en dat zij, die gebeden hadden, ''om'' zijne komst, en zij, die zich gewapend hadden ''tegen'' die komst, gelijkelijk teleurgesteld achterbleven, en dat allen tot devies konden nemen, wat de Graaf eens aan zijne vrienden schreef: »Mij dunkt, gij huist mij nu in de »''fornlorn hope''!” Verloren hope, dat was het voor allen! De eersten hadden ''met hem'' niet gewonnen, wat zij wenschten; de anderen zagen in, dat ze, ondanks alles, nog niet ''op hem'' hadden verwonnen, wat ze moesten, en de Graaf zelve, hoe dankbaar was hij, — de man, die gedroomd had van vrijheid en meesterschap! — toen hij te Londen de ruste van zijne gouden ketenen weer mocht inwisselen voor dien ijzeren regentenstaf, en hoe zoet scheen het hem toen, voor eene wijle niets te zijn, dan groot-stalmeester van Elisabeth, en te vergeten, dat er nog ergens eene plek was, waar hij over opperheerlijke rechten te twisten had!
En Elisabeth…? Zij had wel veel toorn opgevat tegen den staatsdienaar, die haar niet goed had begrepen, of onhandig had gediend, als zij volhield; maar toen Leycester dáár voor haar knielde, en ze zag, hoe de glans van zijn oog was verdoofd, hoe bleekheid en vermagering zijn fier gelaat scherper hadden geteekend, — toen zij zag, dat hij geleden had en nog leed, — toen zij begreep, dat één woord van haar glans kon teruggeven aan dat oog, en helderheid aan die trekken, toen was ze gehaast, dat woord te spreken, en toen Elisabeth '' 'her sweet Robin' '' de hand had gereikt om op te staan, toen werd ook de Graaf van Leycester verwelkomd door de Koningin, ten overstaan van het Hof en het volk, met al de vreugd en met alle eerbewijzen van een dienaar, over wien zij tevreden was.
En Lady Leycester…? De Koningin had zóóvele ophelderingen te vragen van haar luitenant-generaal over zijn dienst in Ne-<noinclude></noinclude>
5s4pxa1zqmuowowo2qo4y0aslh1wpk7
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/469
104
63744
180304
2024-04-11T18:01:54Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude>derland; — deze had zóóveel misverstand weg te ruimen, en ''zulke'' belangrijke mededeelingen te doen aan den Staatsraad, dat het nog wel een geruimen tijd duurde, eer Lady Leycester zich rustig hereenigd zag met haar gemaal <ref>Nog op den 23sten December was de Graaf te Greenwich, en noemt hij het ondoenlijk, Lady Sidney te bezoeken in het huis van Walsingham, dat hem blijkbaar een smartelijk offer is.</ref>. De Graaf ging met haar de verpoozing der huiselijke rust genieten in Oxfordshire. Wij gelooven, dat Douglas hen derwaarts gevolgd is.
{{c|{{asc|'''EINDE.'''}}}}<noinclude></noinclude>
rg3kd1bu1kahzfa297bln89j91eluoj
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/470
104
63745
180308
2024-04-11T18:08:13Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><nowiki />
{{c|{{sp|'''NARED}}E.'''}}
<i>Met dit tweede gedeelte van het derde deel ligt mijn roman, ''Leycester in Nederland'', voltooid voor mij. Ik zal niet vele woorden noodig hebben, om dien mijne landgenooten aan te bieden. Reeds hebben zij dien ontvangen, met eene belangstelling en eene welwillendheid, waarvoor ik slechts heb te danken; meerder vragen kon den schijn hebben van onbescheidenheid. Maar iets toch moet ik zeggen, dat ik niet zwijgen mag, schoon ik vreeze, dat ieder het zal hebben opgemerkt: Slechts twee tijdperken van Leycester's verblijf in Nederland heb ik gegeven, waar ik het ''geheele'' tijdvak had beloofd. Volkomene oprechtheid zal mij, hoop ik, het best helpen verontschuldigen over deze verandering van ''programma'', om het eens zoo te noemen. Mijn eerste deel was bijna geheel inleiding, en moest dat zijn, niet enkel ter opvoering van de romanfiguren, maar bovenal van de historische personen, en nog het meest inleiding voor het groote historische tijdvak, dat ik mij tot onderwerp had gekozen, en dat niet in eenige losse en ruwe omtrekken mocht worden geschetst, maar waarvan al de enkele deelen een fijne, afzonderlijke toetsing eischten en eene scherpe teekening, tot beter gezicht op het geheel, tot juister waardeering van hetgeen zoude volgen. Want in aanzien van de belangrijkheid, was het wel wat veel verwaarloosd door de historie, althans niet zoo zwaar gewicht toegekend, als het werkelijk heeft gelegd in de schaal van Nederland's volksbestaan; meer gezien, voor het minst, als een tijdperk van wanorde, van jammer, van vernedering, dan als een tijdperk van overgang en van wording van opluikende volksbewustheid, en door die miskenning prijsgegeven aan oppervlakkige beschouwingen of waar die miskenning niet plaats vond, overgelaten aan de eenzijdige blikken van hartstocht en partijgeest. Zoo lag het dáár; voor</i><noinclude></noinclude>
1nz7b1d504d9asj83r5ptkgus0np4kj
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/471
104
63746
180309
2024-04-11T18:09:12Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><i> wie het nemen wilde; maar aan wie het opvatte, deed het groote eischen, zelfs aan de romancière. Zoo besloot ik terstond, waar de belangen zich niet konden vereenigen, het mindere te onderschikken aan het meerdere, den roman aan de geschiedenis, voor 't minst in 't eerste deel, met eene stille belofte aan den eerste, ook zijne rechten te handhaven, waar het later geschieden kon, zonder de andere te krenken. Ik heb getracht, dit aldus te volbrengen; maar juist door beide te geven, wat hun toekwam, bemerkte ik, reeds onder het afwerken van het tweede deel, dat ik den roman zou moeten afknotten en de geschiedenis verminken, of een deel van mijn plan opgeven, en mijne belofte ontrouw worden. Ik besloot tot het laatste; ik besloot slechts twee tijdperken af te handelen in de drie boeken, overtuigd, dat mijn publiek te hoog stond, om niet meer toegeeflijk te zijn omtrent het getal der tijdperken, dan omtrent de behandeling er van; en hetgeen mijn besluit hielp bepalen, was nog dit: Met Sidney en Reingoud, die de geschiedenis mij ontnam, ontvielen mij juist die twee historische personen, die de draden van den roman hielpen weven; de meeste romanfiguren waren te onbelangrijk, om zóó lange perioden door te leven, en met Leycester's eerste vertrek naar Engeland zag ik mijn lossen knoop, als vanzelve, uitééngerukt, terwijl het tegelijk het besluit was van het tweede tijdperk. Het nieuwe, dat volgt, heeft eene zóó gansch andere kleur en karakter dan de beide voorgaanden, zóóvele andere personen vertoonen zich dáár, òf voor het eerst, òf komen meer op den voorgrond, nadat ze door de ''individualiteit'' der anderen, òf de omstandigheden ter zijde waren gedrongen, òf in de schaduw gebleven; met één woord juist dit tijdperk is van de vorige zóó scherp afgescheiden, dat het zich lichter leent tot eene geheel nieuwe verdichting, om in te vlechten in de geschiedenis, dan tot eene verlenging, en nieuwe verwikkeling van de oude; en zoo vatte ik het denkbeeld op, dat te geven in een vervolg-roman, dien ik ten eeniger tijd hoop op te vatten, met verfrischte kracht, en na vernieuwde ernstige studie.
Moge men, na deze bekentenis, bij dit voornemen, vrede hebben met mijn veranderd plan. Ik zal hier tegelijk verschooning vragen voor de ééne of andere kleine achteloosheid, die de kleur van ''anachronismen'' mocht hebben aangenomen; maar er zijn ook ''anachronismen'', die ik willens heb gemaakt, uit kracht van mijn recht als romanschrijfster alleen, en waarover ik mij dus niet heb te</i><noinclude></noinclude>
r6fhna2h5gdivkmb4sgl1eyuoizegfp
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/472
104
63747
180310
2024-04-11T18:10:11Z
Havang(nl)
4330
/* Proefgelezen */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="3" user="Havang(nl)" /></noinclude><i>verontschuldigen. Men zal mijne eerlijkheid niet dus verdenken, dat ik het zoude hebben gebruikt, waar ze invloed moesten oefenen op de beschouwing der feiten. Wat betreft mijn oordeel over die feiten en over de historische personen, die ik opvoer, ik durf het geven als mijn eigen, niet als zwerende bij het woord van den een of anderen historieschrijver, maar als het gevolg van eene innerlijke overtuiging en van een vlijtig en consciëntieus onderzoek van ''alle'' bronnen, die zich aanboden. Men zal van mij gelooven, dat ik niet volle twee jaren van mijn leven aan die studie heb opgeofferd, om nog dommelend voort te sukkelen, in een of ander gebaand spoor, en nog veel minder, met het gewetenlooze doel om onware voorstellingen op te dringen aan geheel een volk, over zóó iets eerwaardigs, als de geschiedenis van het vaderland, en daarom ook geen enkel woord van al het vele, dat ik zou kunnen zeggen, ter afwering van mogelijke aanvallen der oppervlakkigheid en der bekrompene vasthoudendheid aan zekere begrippen, die wellicht opgeschrikt kunnen zijn, door een vrijen blik op het voorledene; maar wie op zulke punten mijn werk zal kunnen misverstaan, verstaat ook niet mijne woorden in eene narede. Iedere flauwheid sterve mijnentwege haar eigen dood, zelfs waar zij voor eene wijle haar leven greep uit een aanval tegen mijn werk! Mochten slechts van eene andere zijde mijn doel, mijne wenschen, mijne richting niet worden misverstaan door mijne landgenooten! Mochten velen onder hen die hebben begrepen, en zich daarmede vereenigen! Mocht voor hen dit werk worden, wat het mij was onder het schrijven! Ik heb des Heeren zegen daartoe afgebeden, met vast geloof, dat Hij dien niet zal terughouden, zelfs waar die werd ingeroepen over den arbeid der ongewijde kunst, Hem geheiligd, met ootmoedig opzien. Hij gaf mij den levenslust, de kracht en den moed, om dit werk op te vatten en te voltooien; — zou Hij Zijn zegen onthouden aan het voltooide?
Ik heb mij alléén met één woord te wenden tot den vriend, aan wien ik mijn ''Leycester in Nederland'' heb toegewijd. Hij weet, dat het hem toebehoort. Ik dank hem, dat hij het heeft aangenomen. Ik dank mijne lezers voor hun geduld, zoo ze mij ook tot hiertoe vergezeld hebben. Ik zeg hen vaarwel, met de aloude groete van heil en van vrede.</i>
{{gap}}1846.<noinclude></noinclude>
eu6fkhf1knus9re5avmj4c9noxysh11
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/473
104
63748
180311
2024-04-11T18:10:28Z
Havang(nl)
4330
/* Zonder tekst */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="0" user="Havang(nl)" /></noinclude><noinclude></noinclude>
6fy8ix6czju8r0lz5ain22z7t1pjvxr
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/474
104
63749
180312
2024-04-11T18:10:34Z
Havang(nl)
4330
/* Zonder tekst */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="0" user="Havang(nl)" /></noinclude><noinclude></noinclude>
6fy8ix6czju8r0lz5ain22z7t1pjvxr
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/475
104
63750
180313
2024-04-11T18:10:40Z
Havang(nl)
4330
/* Zonder tekst */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="0" user="Havang(nl)" /></noinclude><noinclude></noinclude>
6fy8ix6czju8r0lz5ain22z7t1pjvxr
Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/476
104
63751
180314
2024-04-11T18:10:46Z
Havang(nl)
4330
/* Zonder tekst */
proofread-page
text/x-wiki
<noinclude><pagequality level="0" user="Havang(nl)" /></noinclude><noinclude></noinclude>
6fy8ix6czju8r0lz5ain22z7t1pjvxr
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/Gerrit Jarman en Jurriaan Speekman
0
63752
180318
2024-04-11T18:45:02Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Gerrit Jarman en Jurriaan Speekman, Makelaars, zullen op heden den 5 Augustus 1782, in het Oudezyds Heeren Logement ’s avonds ten 5 uuren precies Verkoopen: […; advertenties]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad1" tosection="ad1"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
2nl0rk4jk8jnadqh6gv6ol1v0xd5hgn
180322
180318
2024-04-11T18:52:09Z
Vincent Steenberg
280
typo
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Gerrit Jarman en Jurriaan Speekman, Makelaars, zullen op heden den 5 Augustus 1782, in het Oudezyds Heeren Logement ’s avonds ten 5 uuren precies Verkoopen: […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad1" tosection="ad1"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
7t0nwog940zpyz0kfkvnkcholrpz19p
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/B. Zweerts, J. P. Heimbach, G. Jarman, J. van der Bank, en F. de Valk
0
63753
180319
2024-04-11T18:47:38Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘B. Zweerts, J. P. Heimbach, G. Jarman, J. van der Bank, en F. de Valk, Makelaars, zullen op heden den 5den Augustus, te Amsterdam in ’t Oudezyds Heeren Logement Verkoopen: […; advertenties]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad2" tosection="ad2"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
lh82bfr0ucuv6djypzr5z4059q5jqe5
180321
180319
2024-04-11T18:51:46Z
Vincent Steenberg
280
typo
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘B. Zweerts, J. P. Heimbach, G. Jarman, J. van der Bank, en F. de Valk, Makelaars, zullen op heden den 5den Augustus, te Amsterdam in ’t Oudezyds Heeren Logement Verkoopen: […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad2" tosection="ad2"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
suwwtyhaqbz5lbulcs38nxo4y0q9uny
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/Door verandering van Affaire
0
63754
180320
2024-04-11T18:51:27Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Door verandering van Affaire uit de Hand te Koop […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad8" tosection="ad8"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
j42z4la73f2alwjjfhkk20uyxxs9s93
Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093
14
63755
180323
2024-04-11T18:52:32Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782]]
b2tir90qkveufrh6ik6600hx9gspoo3
Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782
14
63756
180324
2024-04-11T18:52:51Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant]]
7fad68izl6jqncxq4ddu59xewixqg7j
Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant
14
63757
180325
2024-04-11T18:53:07Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
[[Categorie:Krant]]
io859edar6tw0rryyuz70xrlr175h1p
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/By toeval te huur
0
63758
180326
2024-04-11T18:55:21Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘By toeval te huur een capitaal modern Koopmans Huys […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad10" tosection="ad10"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
5nu54pdsloqwvqvg926vmztmv80ljrw
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/Men presenteert
0
63759
180327
2024-04-11T18:57:01Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Men presenteert uit de Hand te Koop, een Tappers Winkel, […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad9" tosection="ad9"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
514ayfe6m78h4fh3hyf6peeqnaacag6
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/Benedictus Jochum
0
63760
180328
2024-04-11T18:58:22Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Benedictus Jochum, […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad11" tosection="ad11"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
ioqp261ugaz1qwikoi4av4byhwlm0a7
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/Een Fatsoenlyke Juffrouw
0
63761
180329
2024-04-11T19:00:32Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Een Fatsoenlyke Juffrouw van dertig Jaaren presenteert haar dienst als huishoudster […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad12" tosection="ad12"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
ecoxksym3kg20tnv3tm4k2vfpbj9d9j
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/Een Weduwe
0
63762
180330
2024-04-11T19:02:13Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Een Weduwe van de Protestantsche Godsdienst, presenteert haar dienst voor Huishoudster […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad13" tosection="ad13"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
4xzxt86gl39ib6yjnbm250c6mpbcsuo
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/Direct na Barcelona
0
63763
180331
2024-04-11T19:04:25Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Direct na Barcelona zal den 10 Augustus vertrekken […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad14" tosection="ad14"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
khqp7bijz6pgnl9cverxujk4xe6c0sr
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/Ouders of Voogden
0
63764
180332
2024-04-11T19:05:32Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Ouders of Voogden […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad15" tosection="ad15"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
tsf8c0r5l74x7yy89nnagim42nsm01h
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/De Erven van Meester Jan Pieterse Nustad
0
63765
180333
2024-04-11T19:06:59Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘De Erven van Meester Jan Pieterse Nustad, […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad16" tosection="ad16"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
b8sxjvrtc9qt63kq35lwjxkpf5t5g3h
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/By J. Allart
0
63766
180334
2024-04-11T19:08:38Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘By J. Allart, Boekverkooper te Amsterdam, is van de Pers gekoomen […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad17" tosection="ad17"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
l6e9knxvfdvwhndulsxznrqp8wxrqrg
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/Op heeden is uitgegeeven
0
63767
180336
2024-04-12T07:25:36Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Op heeden is uitgegeeven […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad18" tosection="ad18"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
bvc88upt3jew35hkoi8jglyr00indqz
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/Met Permissie
0
63768
180337
2024-04-12T07:31:22Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Met Permissie van Dykgraaf en Heemraad, van de Diemer- of Watergraafs Meer, […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad19" tosection="ad19"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
ow3aooqdisvlxivrrbq2e2xl0jo57ja
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/Op Morgen
0
63769
180338
2024-04-12T07:35:35Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Op Morgen den 6 Augustus 1782 zal men ten Sterfhuyze van Maarten van Klooster, tusschen Diemerbrug en Diemen Verkoopen: […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad20" tosection="ad20"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
srr7ulbi6qb0ax91wuu0u96woltsbia
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/Regenten
0
63770
180339
2024-04-12T07:37:07Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Regenten van het Leproozenhuis te Amsterdam, […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad21" tosection="ad21"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
p2b2ygqesugl3jg5d7unhp65l6yfipa
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/Alle de geinteresseerdens
0
63771
180340
2024-04-12T07:41:55Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Alle de geinteresseerdens in de Goederen geladen geweest zynde in ’t Schip de Jonkvrouwe Johanna, […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad22" tosection="ad22"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
3ph0c2paowgbfesogmx6m44rz6k0xga
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/Adrianus Mulder en Dirk Gerrit van der Baan
0
63772
180341
2024-04-12T07:46:50Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Adrianus Mulder en Dirk Gerrit van der Baan, Makelaars, zullen op Maandag den 19 Augustus 1782 te Amsterdam in het Oude Heeren Logement Verkoopen: […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad23" tosection="ad23"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
g1ofdazhz6ia7jfne5jixgyoej0l7yj
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/Men zal te Zierikzee Verkoopen
0
63773
180342
2024-04-12T07:49:15Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Men zal te Zierikzee op Maandag den 19 Augustus 1782, des middags ten 12 uuren precies, in het Logement de Groote Zoutkeet Verkoopen: […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad24" tosection="ad24"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
apvz84gdtnyprelqceu4n2e2b5yywv7
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/J. Freni
0
63774
180343
2024-04-12T07:53:46Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘J. Freni, B. Twisk, G. van Waardenburg, B. Zweers, J. J. Schaay en B. Tideman, Makelaars, zullen op Maandag den 19 Augustus 1782 […] Preſenteeren te Verkoopen: […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad25" tosection="ad25"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
dz2l5150xy8n9shikq7t2117gi114cd
Diemer of Watergraafsmeersche Courant/1782/Nummer 93/Bericht
0
63775
180344
2024-04-12T07:55:16Z
Vincent Steenberg
280
nieuw
wikitext
text/x-wiki
{{Koptekst
| Titel = ‘Bericht voor Zeepverkoopers of Zeep-Fabriquantes. […; advertentie]’
| Schrijver = |Override_schrijver = een anonieme schrijver
| Vertaler = |Override_vertaler =
| Sectie =
| Vorige =
| Volgende =
| Jaar =
| Opmerkingen = Afkomstig uit de ''Diemer of Watergraafsmeersche Courant'', maandag 5 augustus 1782, [p. 2]. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]].
}}
<pages index="Diemer of Watergraafsmeersche Courant 1782 no 093.pdf" from="2" to="2" fromsection="ad26" tosection="ad26"/>
[[Categorie:Diemer of Watergraafsmeersche Courant, 1782, Nummer 093]]
av7pugqyb28ukgfoie52g50waw7nzdh